De gehechtheidsontwikkeling van kinderen die zijn geadopteerd of in de pleegzorg zitten is een belangrijk aandachtspunt. Goede kennis daarover is onontbeerlijk en beschikbaar. Diagnostiek kan daarbij een belangrijk hulpmiddel zijn om zowel bij kinderen als bij opvoeders na te gaan welke verwachtingen zij meebrengen in de relatie. Onderzoek laat zien dat negatieve verwachtingen ten goede bijgesteld kunnen worden als de kennis en hulpmiddelen adequaat ingezet worden. 

 

Inleiding

De hoop dat een ander je begrijpt of probeert te begrijpen kan bij adoptie- en/of pleegkinderen wel eens verloren of zoek zijn (Steele, Hodges, Kaniuk, Steele, D'Agostino, Blom, Hillman, & Henderson, 2007). Het ombuigen van een dergelijk onveilig werkmodel is mogelijk, maar niet gemakkelijk (Hodges, Steele, Hillman, Henderson & Kaniuk, 2005; Stovall & Dozier, 2000). Goedbedoelde zorg is daarbij meestal niet voldoende, omdat de verzorger al snel in dezelfde valkuil loopt waarin het kind juist gevangen zit. Het kind reageert bijvoorbeeld alsof het de ander niet nodig heeft en alles wel zelf kan; het gebruikt een vermijdende strategie. Komt daar nog grondig wantrouwen in anderen bij, dan straalt het kind voortdurend uit dat de ouder eigenlijk niet belangrijk is en er niet toe doet. Als de ouder daar onbewust dan ook in meegaat door te denken dat het kind het zelf wel kan of er onzeker door wordt, is hij in die valkuil gevallen. Dit heeft als onplezierig gevolg dat het kind er nog meer van overtuigd raakt dat niemand hem of haar begrijpt. Kennis over dit soort zaken is gelukkig steeds meer voorhanden, waardoor adoptie- of pleegouders niet meer onvoorbereid hoeven te zijn bij de komst van het kind. Volgens Stovall en Dozier (2000) is het nodig dat pleegouders enige mate van therapeutische kennis in huis hebben en ook als zodanig op de gedragingen van het kind in kunnen gaan. De gehechtheidstheorie en de theorie over mentaliseren geven opvoeders mogelijkheden om deze kennis in de dagelijkse thuissituatie toe te passen (Verheugt-Pleiter, 2005). De hoop begrepen te worden hangt samen met de kwaliteit van de gehechtheidsrepresentatie. Het is een resultante van een groot aantal interacties waarbij het kind ervaren heeft dat een ander pogingen deed het te begrijpen, in andere woorden waarbij de ander een mentaal beeld van het kind in zijn/ haar hoofd heeft ontwikkeld. Deze interacties hoeven niet altijd te leiden tot volledig wederzijds begrip. In veilige dyades blijkt het zelfs maar in 50% van de situaties goed te hoeven gaan om de hoop levend te houden dat een ander het kind probeert te begrijpen en op een ander moment de interactie weer zal repareren (Stern, 1985). Stern noemt het een interactieve dans bestaande uit pogingen elkaar te leren kennen met bijbehorende mislukkingen waarop weer intenties volgen en eventueel acties om het begrip te repareren. Deze interactieve dans kan bij geadopteerde kinderen wel eens behoorlijk uit de pas lopen of nooit aangegaan zijn, waardoor de verwachting dat niemand hen begrijpt overmatig aanwezig is. De sensitiviteit van een nieuwe opvoeder is dan vaak niet voldoende om deze verwachtingen bij te stellen (Stovall & Dozier, 2000). Uiteraard staat zoiets het ontwikkelen van een veilige gehechtheidsrelatie met een adoptie-ouder in de weg en is het de vraag hoe hier mee om te gaan. 

 

Het in kaart brengen van de verwachtingen die het kind meebrengt naar een nieuwe relatie is van nut bij het werken met adoptiekinderen (die komen vanuit gedepriveerde omstandigheden) en pleegkinderen (die per definitie al van alles hebben meegemaakt). Het is maar de vraag of geadopteerde kinderen of pleegkinderen wel de mogelijkheid hebben gehad een relatief stabiele representatie op te bouwen. De turbulentie in hun gehechtheidsgeschiedenis bepaalt de ‘kleur’ van de gehechtheidsrepresentatie die het kind meeneemt naar de nieuwe situatie. De representatie ontstaat op basis van een specifieke balans tussen twee interne werkmodellen: verwachtingen ten aanzien van de ander en verwachtingen ten aanzien van zichzelf (Zevalkink, 2007). Minstens zo relevant zijn de verwachtingen die de pleegouder of adoptieouder meebrengt naar de nieuwe relatie. Dit artikel beschrijft diagnostische instrumenten die behulpzaam kunnen zijn bij het verduidelijken van de verwachtingen waarmee het kind en de opvoeder de interactie inkleuren. Het betreft hierbij specifiek instrumenten die in deze doelgroep al eens ingezet zijn. Waar nodig zullen resultaten van het onderzoek tevens aan bod komen. Het doel is om hulpmiddelen aan te reiken waarmee de ontluikende relatie tussen geadopteerde kinderen of pleegkinderen en hun nieuwe opvoeders een optimale kans kan krijgen. 

 

Gehechtheid: van relatie naar representatie Op jonge leeftijd spreekt men nog over de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie, omdat het gaat om het gedrag dat ontstaat in de relatie tussen een bepaalde opvoeder en het kind. Het kind kan met de ene opvoeder een kwalitatief andere relatie aangaan dan met de andere opvoeder (bijvoorbeeld Steele, Steele & Fonagy, 1996). Tijdens de kleutertijd beginnen zich symbolische representaties te vormen. Deze interne symbolische representaties van relaties ontstaan door feitelijke ervaringen binnen die relaties. Ze bestaan zowel uit specifieke inhoud, inclusief affect, als uit informatieverwerkingsregels die de perceptie en het geheugen integreren en bepalen (Bowlby, 1988; Main, Kaplan, & Cassidy 1985; Schore, 2001; Solomon & George, 1999). Door deze representationele systemen begint gehechtheidsveiligheid steeds meer een kenmerk van de persoon te worden en steeds minder van een specifieke relatie (Raikes & Thompson, 2005). Het veranderen van de kwaliteit van een relatie op jonge leeftijd lijkt gemakkelijker dan het veranderen van de representatie. Beiden zijn echter relationeel bepaald en daardoor veranderbaar. 

 

Er zijn vier gehechtheidspatronen onderscheiden die op jonge leeftijd een andere benaming hebben dan op latere leeftijd (Ainsworth, Blehar, Waters, & Wall, 1978; Main & Solomon, 1990). Beide termen staan naast elkaar vermeld.

Het gaat om: 

  • veilig/ autonoom
  • angstig-vermijdend/ gereserveerd
  • angstig-ambivalent/ gepreoccupeerd
  • angstig-gedesorganiseerd/ onverwerkt-gedesorganiseerd Bij een veilig patroon is er een balans tussen zelfvertrouwen en vertrouwen in anderen, bij angstig-vermijdende kinderen is de balans doorgeslagen naar overmatig vertrouwen in zichzelf ten koste van vertrouwen in de ander en bij het angstig-ambivalente of klampende patroon geldt het omgekeerde (RiksenWalraven, 1983). Een gedesorganiseerd patroon kenmerkt zich door de afwezigheid van een stabiele oplossing bij het omgaan met stress in omstandigheden die het gehechtheidssysteem activeren, zoals angst, pijn of uitsluiting (Hesse & Main, 2000). De theorie van Fonagy, Gergely, Jurist en Target (2002) stelt dat kinderen met een gedesorganiseerde gehechtheidsrepresentatie geen mentale beelden hebben ontwikkeld van gevoelens. Dit in tegenstelling tot veilig gehechte kinderen die een beter begrip van gemengde emoties op latere leeftijd bleken te hebben ontwikkeld dan onveilig gehechte kinderen (Steele, Steele, Croft & Fonagy, 1999). Kinderen met een gedesorganiseerde gehechtheidsrepresentatie kunnen wel boos gedrag laten zien, maar zich niet boos voelen en daar ook niet over mentaliseren. De boosheid overkomt hen als het ware (Verheugt-Pleiter & Zevalkink, 2005). Bij kinderen met een gedesorganiseerde gehechtheidsrepresentatie is het basale mechanisme van het aflezen van affectieve signalen en prikkels verstoord; zij hebben geen mentale representaties van affecten (Verheugt-Pleiter, 2005). Hun slechte begrip van affect van zichzelf en dat van anderen leidt ertoe dat er telkens conflictueuze interacties plaatsvinden met agressief ageren en terugtrekking als belangrijkste strategieën om met het conflict om te gaan. Ze bekijken de wereld als een wereld vol onvoorspelbare bedreigingen en ze kunnen anderen niet vertrouwen om hen te helpen hun gedrag te veranderen (Bradley, 2000, pp. 227-228; Meurs & Gluckers, 2003).

 

De gehechtheidsdiagnostiek verschuift mee met de leeftijd van de betrokkenen. Bij baby’s en peuters is de diagnostiek uitsluitend gericht op gedrag in interactie met een significante opvoeder en gaat het dus om de kwaliteit van de relatie. Bij kleuters en jonge kinderen komen symbolische representaties in het spel naar voren met een duidelijk actie-element. Deze representaties zijn namelijk af te leiden door zowel verbaal als non-verbaal gedrag bij de diagnostiek te betrekken. Vanaf ongeveer 10 jaar zijn representaties voornamelijk af te leiden uit de manier waarop het kind praat over gehechtheidservaringen, ook wel narratief genoemd. Het gaat daarbij vooral om de vorm en minder om de inhoud van de verhalen. Bij elk gehechtheidsinstrument, en zeker ook bij de gehechtheidsverhalen, is het van belang dat iemand zich zo veilig voelt dat deze ook incoherente of tegengestelde representaties kan laten zien. Bij het vertellen over de gehechtheidservaringen komen gehechtheidsrepresentaties naar voren, die vanaf 18 jarige leeftijd te meten zijn met het Gehechtheidsbiografisch Interview (GBI) (voor meer uitleg over GBI zie: Zevalkink, 2007). Gebaseerd op het GBI zijn andere interviews ontwikkeld, die hun wortels in het klinische veld hebben liggen. Dit zijn de zogenaamde opvoedingsinterviews die specifiek gaan over de representatie die de opvoeder heeft over het gehechtheidsgedrag van het kind. 

  

Gehechtheidsverhalen

De Attachment Story Completion Task (ASCT) richt zich op het meten van gehechtheidsrepresentaties bij kinderen van 4 tot 10 jaar oud. Dit instrument wordt in het Nederlands ‘gehechtheidsverhalen’ genoemd (Zevalkink & Verheugt-Pleiter, 2005; Zevalkink 2005). Het is oorspronkelijk ontwikkeld door Bretherton, Ridgeway en Cassidy (1990) en later aangepast aan allerlei onderzoekssituaties. In de ASCT krijgt het kind een basisverhaaltje met poppetjes en andere attributen aangeboden en nodigt de testleider het kind vervolgens uit om te laten zien hoe het kind in de verhaaltjes omgaat met de gepresenteerde conflicten en emoties. De conflicten of dilemma’s in de verhaaltjes hebben betrekking op het omgaan met situaties die het gehechtheidssysteem activeren, zoals angst, pijn, uitsluiting en ruzie. Deze gestandaardiseerde spelopzet kent een aantal voordelen. Ten eerste blijkt het voorspellen van later probleemgedrag op deze leeftijd effectiever te verlopen via spel (Getz, Goldman, & Corsini, 1984; Woolgar, Steele, Steele, Yabsley, & Fonagy, 2001). Ten tweede worden verstorende effecten van taalvaardigheid zoveel mogelijk vermeden, aangezien het non-verbale gedrag ook betrokken wordt in de diagnostiek (Murray, Woolgar, Hipwell, & Briers, 1999; Oppenheim, Emde, & Warren, 1997). Ten derde kan het kind via de omweg van het spel (displacement) verdedigingsmechanismen laten zien (Hodges & Steele, 2000). Vooral bij mishandeling en misbruik is het essentieel dat displacement mogelijk is. Uit loyaliteit, angst of schaamte of ook omdat het kind zichzelf slecht en schuldig acht, wil en kan het kind niet over de realiteit praten. Ten vierde kunnen kinderen in het spel laten zien welke strategie zij gebruiken om de realiteit dragelijk te maken. Het spel is dus geen kopie van de ervaringen van het kind: het gaat meer om wat het kind met die ervaringen doet (Verheugt-Pleiter & Zevalkink, 2005). Bij de afname gebruiken we een standaard poppenfamilie (vader, moeder, twee kinderen) en niet een poppenfamilie die is samengesteld op basis van de feitelijke gezinssituatie van het kind, onder andere vanwege het al eerder besproken displacement (Woolgar, 1999). 

 

Ter illustratie een verhaaltje van een  kind met een gedesorganiseerde gehechtheidsrepresentatie. In het basisverhaaltje heeft het kindpoppetje de hand gebrand aan een pan die het kind zelf van het fornuis heeft gestoten toen deze wilde ruiken aan het eten dat bijna klaar is. Vervolgens vraagt de testleider aan het kind: kun jij vertellen en laten zien wat er verder gebeurt? 

Samenvatting reactie Ellen, 6 jaar, het kind poppetje heet Truus: Moeder wordt boos, want ze heeft een natte teen. Moeder slaat Truus en die valt van de tafel. Moeder zegt dat Truus onder de tafel moet blijven tot na het eten, nee nog beter tot morgen. Moeder zegt dat Truus niet meer bij hen mag blijven slapen. (wat is er gebeurd met het eten dat op de grond is gevallen?) De mevrouw moest weer naar de winkel. (deed iemand nog iets aan de verbrande hand?) Truus liep buiten rond en iedereen zei: wat is er met jou?

Truus zei dat ze het niet wilde vertellen en dat ze weer naar huis ging. Ze heeft bloed en niemand wou haar nog aanraken. 

Ellen laat zien dat ze geen positieve verwachtingen heeft over de emotionele beschikbaarheid van anderen en illustreert eveneens dat de moederfiguur het liefst geen mentaal beeld van haar heeft, m.a.w. zorg voor het kind het liefst uit haar hoofd zet. Deze informatie is niet alleen diagnostisch relevant voor het bepalen van de gehechtheidsrepresentatie, maar ook klinisch relevant bij de indicatiestelling en geeft aanknopingspunten voor interventies.

 

Met de ASCT is relatief veel onderzoek gedaan bij kinderen met een geschiedenis van mishandeling of verwaarlozing. Veel van deze kinderen hebben een gedesorganiseerde gehechtheidsrepresentatie (Greenberg, 1999; Warren, 2003). In niet-klinische groepen is het percentage gedesorganiseerde kinderen rond de 15%, in klinische onderzoeksgroepen rond de 40% en als er sprake was van mishandeling kan het oplopen tot 48% (Van IJzendoorn, Schuengel, & Bakermans-Kranenburg, 1999). De verhalen van gedesorganiseerde kinderen kunnen zowel actief agressief als passief agressief zijn. Er zijn kinderen die beschrijvingen van verwonding en dood gepaard laten gaan met beschrijvingen van bloedige situaties. Deze verhalen zijn koud van toon. Ook komen soms bizarre en onwaarschijnlijke fragmenten voor in de verhalen, die de onderzoeker een unheimlich gevoel kunnen geven. Onwaarschijnlijke veranderingen van karakter passen eveneens in deze categorie. Een persoon, die als ‘goed’ werd afgeschilderd is opeens een duivel of omgekeerd. Deze kinderen lopen een groot risico op psychopathologie als ze niet in een vroeg stadium hulp krijgen (Goodman & Pfeffer, 1998; Toth, Cicchetti, MacFie, & Emde, 1997). Mishandelde kinderen deden meer aan rolomkering dan verwaarloosde kinderen. Verwaarloosde kinderen konden de reactie van spanning en angst bij anderen niet herkennen. Verwaarloosde kinderen lieten in hun verhalen zien dat ze een grotere emotionele sensitiviteit hadden ontwikkeld ten aanzien van oneerlijkheid, vertoonden meer vermijding en waren minder bedroefd dan mishandelde kinderen (MacFie, Toth, Rogosch, Robinson, Emde, & Cicchetti, 1999). Bij geadopteerde of pleegkinderen is vaak een soortgelijke onveilige gehechtheidsgeschiedenis gevonden. Onderzoek van Steele en collega’s (1999) liet zien dat de verhalen van de kinderen in de adoptiegroep niet erg veel bleken te verschillen van die uit de mishandelde groep. Vanuit deze achtergrond zullen zij het nieuwe gezin met gedesorganiseerd of gedesoriënteerd gedrag confronteren en, vanuit wat minder extreme omstandigheden, met vermijdend of ambivalent klampend gedrag. Hodges en collega’s (2005) leggen adoptieouders de uitkomst van de gehechtheidsverhalen voor om met hen samen een realistisch en gedetailleerd beeld van de verwachtingen van het kind te krijgen. 

 

Gehechtheidsinterviews 

Het afnemen van het Gehechtheidsbiografisch Interview (GBI) bij de opvoeder is in onderzoeksprojecten een gangbare manier om na te gaan welke invloed de opvoeder heeft op de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie met het jonge kind. Binnen het project van Steele en collega’s is dit bijvoorbeeld bij adoptieouders afgenomen voorafgaande aan plaatsing. De gehechtheidsrepresentatie van de opvoeder is één van de meest prominente voorspellers van de emotionele ontwikkeling van het kind die gevonden is binnen de sociale wetenschappen. Er bestaat een hoge mate van overeenstemming tussen een meting bij de opvoeder voorafgaande aan de geboorte en de kwaliteit van de relatie een jaar na de geboorte van het kind (Steele, Steele & Fonagy, 1996; Van IJzendoorn, 1995). Uit onderzoek bij adoptieouders en pleegouders bleek dat het kind een jaar na plaatsing een overeenkomstige gehechtheidsclassificatie had ontwikkeld (Hodges e.a., 2005; Stovall-McClough & Dozier, 2004). De verwachtingen van de opvoeder over zichzelf en anderen beïnvloeden haar perceptie. Wel is gevonden dat een kind dat een erg moeilijke gehechtheidsgeschiedenis achter de rug heeft en vrij laat geplaatst wordt, een opvoeder extra onder druk zet. Nauwgezette bestudering van tien casussen liet zien dat het niet altijd lukt om het kind een veilige gehechtheidsrelatie met de opvoeder te laten ontwikkelen ondanks dat de opvoeder zelf wel een autonome gehechtheidsrepresentatie heeft (Stovall & Dozier, 2000). Autonome opvoeders die kinderen in huis krijgen die ouder zijn dan 12 maanden op het moment van plaatsing, hebben extra ondersteuning nodig om op een goede manier te leren reageren op kinderen die hun behoefte aan veiligheid hebben verstopt achter vermijdende, ambivalente of andere onveilige gehechtheidsgedragingen (Hodges et al., 2005; Stovall-McClough & Dozier, 2004). Adoptieouders die zelf gedesorganiseerd zijn rond verlies of trauma blijken het overigens niet goed te doen en de problemen van het kind te versterken ongeacht leeftijd van plaatsing (Hodges e.a. 2005).

 

Naast het GBI zijn andere gehechtheidsinterviews beschikbaar. Deze geven inzicht in de manier waarop de opvoeder het gedrag van het kind en zijn/ haar verwachtingen over de relatie met het kind beoordeelt. De keuze voor een geschikt interview hangt af van de leeftijd van het kind en de vraagstelling van het diagnostisch onderzoek. Het Working Model of the Child Interview (WMCI) is ontwikkeld om de opvoeder’s representatie van een specifiek kind te meten. De afname van het interview gebeurt terwijl de baby aanwezig is, dit omdat de kwaliteit van de interactie ook een focus is, naast de manier waarop de opvoeder over het kind vertelt (Zeanah, 2007). 

Voor wat oudere kinderen is de Insightfulness Assessment (IA) door KorenKarie, Oppenheim, & Goldsmith (2007) ontwikkeld. Het is een manier om te weten of een opvoeder een emotioneel complex beeld van het kind in zijn/ haar hoofd kan hebben. Daarvoor worden drie interactietaken op video opgenomen en achteraf met de opvoeder besproken. Na een korte therapeutische interventie bleken vooral de opvoeders met een classificatie ‘geen inzicht/ eenzijdige houding’ significant te verbeteren, maar lukte dit nog niet bij opvoeders die gekenmerkt waren als: ‘geen inzicht/ niet betrokken’ (KorenKarie e.a., 2007). 

Een interview dat inzetbaar is bij een brede leeftijdsgroep is het Parent Development Interview (PDI). Het PDI is ontwikkeld door Arietta Slade en collega’s (Slade, Belsky, Aber & Phelps, 1999) en op het Anna Freud Centrum aangepast door Henderson, Hillman en Steele (2001). Een soortgelijk interview is het Caregiving Interview ontwikkeld door George en Solomon (1996). De opvoeder wordt hierbij geïnterviewd over zijn/ haar ouderschapservaringen en -representaties. Het interview bestaat uit vragen over het beeld dat de opvoeder heeft van het kind, hoe de opvoeder de relatie met zijn/ haar kind ziet, wat de affectieve beleving is van het ouderschap en de aanpassing van het kind aan de opvoeder (Henderson e.a. 2001).   Ter illustratie een antwoord van de moeder van Ellen op de vraag of ze een korte beschrijving kan geven van hoe Ellen is. Zij zegt: “Ellen lijkt wel twee persoonlijkheden. Ze komt vrolijk het schoolgebouw uit, maar zodra ze mij ziet wordt ze boos en gaat ze stampvoeten en dan word ik ook weer boos. De lol vergaat mij met haar”. Op de vraag of ze een beschrijving van zichzelf als moeder wil geven zegt ze: “Een lieve moeder die veel van haar kinderen houdt maar ook ongeduldig is. Misschien ken ik ze soms niet goed en kan ik niet al te veel van ze hebben.” De vicieuze cirkel waarin beiden gevangen zitten lijkt duidelijk naar voren te komen. Tegelijk geeft de informatie uit het PDI van deze moeder ook openingen om dit bespreekbaar te maken en te koppelen aan de informatie uit de gehechtheidsverhalen van Ellen.

 

Speciaal voor pleegouders is door Dozier en collega’s (2007) het This is My Baby (TIMB) interview ontwikkeld, omdat zij grote verschillen zagen in het niveau van commitment of betrokkenheid van de pleegouders naar het kind. Zij vonden dat het niveau van betrokkenheid gerelateerd was aan de mate van gedragsproblemen die het kind ontwikkelde. Dozier en collega’s stellen dat mensen die werken in de pleegzorg nogal eens geneigd zijn om tegen de pleegouders te zeggen dat ze zich niet zo betrokken moeten voelen als het om een mogelijk tijdelijke plaatsing gaat. Dit advies kan grote negatieve gevolgen hebben voor de verdere sociale en emotionele ontwikkeling van het kind (Dozier, Grasso, Lindhiem & Lewis, 2007). Ter illustratie twee antwoorden, een van een betrokken en een van een niet-betrokken pleegouder op de vraag of de pleegouder graag de bij hen geplaatste baby op zou willen voeden (Dozier et al., 2007; pp. 94-95; eigen vertaling):

Ms. Lee: “Jazeker. Dat is wat ik het liefste zou willen. Soms krijg ik een soort paniekerig gevoel dat ik hem niet zou mogen opvoeden. Dat zou vreselijk zijn voor hem – en voor mij! …. Ik ben alles dat hij kent als een moeder. … Hij is mijn baby! ”

Ms. Duncan: “Dat zal niet gebeuren. Hij zal worden geplaatst in een adoptiehuis als zijn ouders hun zaken niet voor elkaar krijgen. Hij zal vast wel een goede jongen worden, denk ik, of niet als hij zijn vader’s voorbeeld volgt. Ik zou ook niet weten wat ik met hem moet doen als hij een puber zou zijn. Ik kan beter omgaan met baby’s.”

 

Voor ouders die een kind hebben geadopteerd met een onveilige gehechtheidsrepresentatie is therapeutische ondersteuning in de vorm van voorschoolse opvang ontwikkeld door Goldsmith en collega’s (2007). In de school besteedt men veel aandacht aan het creëren van een situatie waarin het kind zich veilig kan voelen, terwijl de opvoeders leren om dit thuis ook te doen. Interventies richten zich specifiek op het expliciet duidelijk maken dat iemand, een volwassene, aan het kind heeft gedacht (in mind) (Goldsmith, 2007). Bijvoorbeeld, als het kind van ver komt dit wat te drinken aanbieden op het moment dat het kind binnenkomt en dit ook expliciteren: “je zult wel dorst hebben nadat je zo lang in de auto hebt gezeten”.

 

Conclusie

De afgelopen decennia is het grondwerk van Bowlby dusdanig uitgebouwd dat gehechtheidsonderzoek een grote mate van klinisch relevante kennis heeft opgeleverd. Naast deze kennis hebben onderzoekers diagnostische instrumenten ontwikkeld die zowel in te zetten zijn binnen de klinische setting als geschikt zijn voor wetenschappelijk onderzoek. De afgelopen tien jaar was al duidelijk voor onderzoekers binnen dit veld dat de klinische toepasbaarheid van de kennis groot was. Desondanks bleef de verwachte synergie met het therapeutisch veld nog uit (Oppenheim & Goldsmith, 2007). Aan de ene kant zijn onderzoekers van nature voorzichtig en genuanceerd ten aanzien van de generaliseerbaarheid van hun gegevens en staan ze wantrouwig tegenover het gebruik van instrumenten op een minder gestandaardiseerde en getoetste manier. Aan de andere kant zijn psychotherapeuten van nature geneigd om de complexiteit van de individuele casus voorop te stellen en wantrouwig te staan tegenover generaliserende uitspraken over groepen patiënten. Dat de gehechtheiddiagnostiek een natuurlijke brug tussen wetenschappers en psychotherapeuten kan slaan is echter steeds duidelijker. Volgens Oppenheim en Goldsmith (2007) is de tijd nu gekomen om de kloof tussen gehechtheidonderzoek en de klinische toepassing te overbruggen. 

 

De gehechtheidverhalen geven het kind de gelegenheid om via gestructureerde spelsituaties te laten zien welke strategie zij gebruiken om met gehechtheid om te gaan. Via verbaal en non-verbaal gedrag geven zij een kijkje in hun mentale wereld van verwachtingen. Dit lijkt een ontwikkelingsadequate insteek voor basisschoolleerlingen. De gehechtheidinterviews laten zien óf en hoe een opvoeder nadenkt over het kind en het kind ziet als een apart individu met eigen gedachten en gevoelens. Deze instrumenten zijn in te zetten om onderzoek te doen naar de effectiviteit van de behandeling op het gebied van gehechtheidrepresentaties. Aan het begin van de behandeling hebben de instrumenten een diagnostische waarde en aan het eind van de behandeling kunnen ze nogmaals afgenomen worden om de effecten van de behandeling te evalueren. 

 

Mw. Dr. J. Zevalkink is ontwikkelingspsycholoog en antropoloog; zij is werkzaam als afdelingshoofd Onderzoek en Kwaliteitszorg bij het Nederlands Psychoanalytisch Instituut.

 

Literatuurlijst

Ainsworth, M.D.S., Blehar, M.C., Waters, E., & Wall, E. (1978). Patterns of attachment: A psychological study of the Strange Situation. Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Bowlby, J. (1988). A secure base: Parent-child attachment and healthy human development. New York: Basic Books.

Bradley, S.J. (2000). Affect regulation and the development of psychopathology. New York: The Guilford Press.

Bretherton, I., Ridgeway, D., & Cassidy, J. (1990). Assessing internal working models of the attachment relationship. An attachment story completion task for 3-year-olds. In M.T. Greenberg, D. Cicchetti, & E.M. Cummings (Eds.), Attachment in the preschool years. Theory, research, and intervention (pp.

273-308). Chicago: The University of Chicago Press.

Dozier, M., Grasso, D., Lindheim, O., & Lewis, E. (2007). The role of caregiver commitment in foster care: Insights from the This is My Baby Interview. In D. Oppenheim, & D. F. Goldsmith (Eds.), Attachment theory in clinical work with children: Bridging the gap between research and practice (pp. 90-108). New York: The Guilford Press.

Fonagy, P., Gergely, G., Jurist, E. L., & Target, M. (2002). Affect regulation, mentalization, and the development of the self. New York: Other Press.

George, C., & Solomon, J. (1996). Representational models of relationships: Links between caregiving and attachment. Infant Mental Health Journal, 17, 198-216.

Getz, J.A., Goldman, J.A., & Corsini, D.A. (1984). Interpersonal problem solving in preschool children: A comparison of assessment procedures using two-dimensional versus three-dimensional stimuli. Journal of Applied Developmental Psychology, 5, 293-304.

Goldsmith, D.F. (2007). Challenging children's negative internal working models: Utilizing attachment-based treatment strategies in a therapeutic preschool. In D. Oppenheim, & D. F. Goldsmith (Eds.), Attachment theory in clinical work with children: Bridging the gap between research and practice (pp. 203-225). New York: The Guilford Press.

Goodman, G., & Pfeffer, C.R. (1998). Attachment disorganisation in prepubertal children with severe emotional disturbance. Bulletin of the Menninger Clinic, 62(4 ), 490-525.

Greenberg, M.T. (1999). Attachment and psychopathology in childhood. In J. Cassidy, & P.R. Shaver (Eds.), Handbook of attachment. Theory, research and clinical application (pp. 469-496). New York: The Guilford Press.

Henderson, K., Hillman, S., & Steele, M. (2001). Experience of parenting interview. University College London/ Anna Freud Centre: Unpublished manual.

Hesse, E., & Main, M. (2000). Disorganized infant, child, and adult attachment: Collapse in behavioral and attentional strategies. Journal of the American Psychoanalytic Association, 48(4), 1097-1127.

Hodges, J., & Steele, M. (2000). Effects of abuse on attachment representations: Narrative assessments of abused children. Journal of Child Psychotherapy, 26(3), 433-455.

Hodges, J., Steele, M., Hillman, S., Henderson, K., & Kaniuk, J. (2005). Change and continuity in mental representations of attachment after adoption. In D. M. Brodzinsky , & J. Palacios (Eds.), Psychological issues in adoption: Research and practice (pp. 93-115). Westport, CT: Praeger Publishers.

Koren-Karie, N., Oppenheim, D., & Goldsmith, D.F. (2007). Keeping the inner world of the child in mind: Using the Insightfulness Assessment with mothers in a therapeutic preschool. In D. Oppenheim, & D. F. Goldsmith (Eds.), Attachment theory in clinical work with children: Bridging the gap between research and practice (pp. 31-57). New York: The Guilford Press.

MacFie, J., Toth, S.L., Rogosch, F.A., Robinson, J., Emde, R.N., & Cicchetti, D. (1999). Effect of maltreatment on preschoolers' narrative representations of responses to relieve distress and of role reversal. Developmental Psychology, 35(2), 460-465.

Main, M., Kaplan, N., & Cassidy, J. (1985). Security in infancy, childhood and adulthood: A move to the level of representation. In  I. Bretherton, & E.

Waters (Eds.), Growing points of attachment theory and research:

Monographs of the Society for Research in Child Development,50, 66-104. 

Main, M., & Solomon, J. (1990). Procedures for identifying infants as disorganised / disoriented during the Ainsworth Strange Situation. In M.T. Greenberg, D. Cicchetti, & E. M. Cummings (Eds.), Attachment in the preschool years (pp. 121-160). Chicago: University of Chicago Press.

Meurs, P., & Cluckers, G. (2003). Normale en pathologische ontwikkeling van affectieve structuren: ontwikkelingspsychopathologisch perspectief op stoornissen in de affectregulatie. In P. Hamers, K. Van Leeuwen, C. Braet, & Verhofstadt-Denéve  (Red.), Moeilijke kinderen of Kinderen die het moeilijk hebben? Evidence-based werken, niet zo evident! (pp. 37-53). Antwerpen: Garant.

Murray, L., Woolgar, M., Hipwell, A., & Briers, S. (1999). Children's social representations in dolls' house play and theory of mind tasks, and their relation to family adversity and child disturbance. Social Development,  8, 179-200.

Oppenheim, D., Emde, R. N., & Warren, S. (1997). Children's narrative representations of mothers: Their development and associations with child and mother adaptation. Child Development, 68(1), 127-138.

Oppenheim, D., & Goldsmith, D.F. (2007). Prelude. In D. Oppenheim, & D. F. Goldsmith (Eds.), Attachment theory in clinical work with children: Bridging the gap between research and practice (p. viii-xiv). New York: The Guilford Press.

Raikes, H.A., & Thompson, R.A. (2005). Relationships past, present and future: Reflections on attachment in middle childhood. In K. A. Kerns, & R.

A. Richardson (Eds.), Attachment in middle childhood (pp. 255-282). New York: The Guilford Press.

Riksen-Walraven, J.M.A. (1983). Mogelijke oorzaken en gevolgen van een (on)veilige eerste gehechtheidsrelatie: Een overzicht aan de hand van een model. Kind En Adolescent,  4(1), 23-44.

Schore, A.N. (2001). Effects of a secure attachment relationship on right brain development, affect regulation, and infant mental health. Infant Mental Health Journal, 22(1-2), 7-66.

Slade, A., Belsky, J., Aber, J.L., & Phelps, J.L. (1999). Mothers’ representations of their relationship with their toddlers: Links to adult attachment and observed mothering. Developmental Psychology, 35, 611619.

Solomon, J., & George, C. (1999). The measurements of attachment security in infancy and childhood. In J. Cassidy, & P.R. Shaver (Eds.), Handbook of attachment (pp. 287-316). New York: The Guilford Press.

Steele, M., Hodges, J., Kaniuk, J., Steele, H., D'Agostino, D., Blom, I., Hillman, S., & Henderson, K. (2007). Intervening with maltreated children and their adoptive families: Identifying attachment-facilitative behaviors. In D. Oppenheim, & D. F. Goldsmith (Eds.), Attachment theory in clinical work with children: Bridging the gap between research and practice (pp. 58-89).

New York: The Guilford Press.

Steele, H., Steele, M., Croft, C., & Fonagy, P. (1999). Infant-mother attachment at one year predicts children's understanding of mixed emotions at six years. Social Development, 8(2), 161-179.

Steele, H., Steele, M., & Fonagy, P. (1996). Associations among attachment classifications of mothers, fathers, and their infants. Child Development, 67, 541-555.

Steele, M., Hodges, J., Kaniuk, J., Henderson, K., Hillman, S., & Bennett, P. (1999). The use of story stem narratives in assessing the inner world of the child: Implications for adoptive placements. Assessment, preparation and support: Implications for research.  London: British Agencies for Adoption and Fostering Press.

Stern, D.N. (1985). The interpersonal world of the infant: A view from psychoanalysis and developmental psychology. New York.: Basic Books, Inc., Publishers.

Stovall, K.C., & Dozier, M. (2000). The development of attachment in new relationships: Single subject analyses for 10 foster infants. Development and Psychopathology, 12, 133-156.

Stovall-McClough, K. C., & Dozier, M. (2004). Forming attachments in foster care: Infant attachment behaviors during the first 2 months of placement.

Development and Psychopathology, 16, 253-271.

Toth, S.L., Cicchetti, D., MacFie, J., & Emde, R.N. (1997). Representatiosn of self and other in the narratives of neglected, physically abused, and sexually abused preschoolers. Development and Psychopathology, 9, 781-796.

Van IJzendoorn, M.H. (1995). Adult attachment representations, parental responsiveness, and infant attachment: A meta-analysis on the predictive validity of the Adult Attachment Interview. Psychological Bulletin, 117(3), 387-403.

Van IJzendoorn, M.H., Schuengel, C., & Bakermans-Kranenburg, M.J. (1999). Disorganized attachment in early childhood: Meta-analysis of precursors, concomitants, and sequelae. Development and Psychopathology, 11, 225249. 

Verheugt-Pleiter, J.E. (2005). Behandelstrategie. In J.E. Verheugt-Pleiter, M.G.J. Schmeets, & J. Zevalkink (Red.), Mentaliseren in de kindertherapie (pp. 40-61). Assen: Van Gorcum.

Verheugt-Pleiter, A., & Zevalkink, J. (2005). Gehechtheidsverhalen van een Floddertje en een mevrouw Helderder: Theoretische vragen bij de diagnostiek van regulatiestoornissen. In  M.G.J. Schmeets, &  A.P. Schut (Red.), Affectregulatie bij kinderen: Een psychoanalytische benadering (pp.

73-91. Assen: Van Gorcum.

Warren, S.L. (2003). Narratives in risk and clinical populations. In  R.

Woolgar, M., Steele, H., Steele, M., Yabsley, S., & Fonagy, P. (2001). Children's play narrative responses to hypothetical dilemmas and their awareness of moral emotions . British Journal of Developmental Psychology, 19, 115-128.

Zeanah, C.H. (2007). Constructing a relationship formulation for mother and child: Clinical application of the Working Model of the Child Interview. In D. Oppenheim, & D. F. Goldsmith (Eds.), Attachment theory in clinical work with children: Bridging the gap between research and practice (pp. 3-30).

New York: The Guilford Press.

Zevalkink, J. (2007). De bril van nu: Het inkleuren van het heden door ervaringen uit het verleden. In J. Zevalkink, & Q.D. Van Dam (Red.), Tegenwoordigheid van geest: Het actuele moment in een psychoanalytische behandeling (pp. 53-73). Assen: Van Gorcum.

Zevalkink, J. (2005). Het meten van gehechtheidsrepresentaties bij basisschoolleerlingen: Gehechtheidsverhalen in de klinische praktijk. Kind En Adolescent, 26(4), 352-367.

Zevalkink, J., & Verheugt-Pleiter, A. (2005). Gehechtheidsverhalen van een Floddertje en een mevrouw Helderder: De diagnostiek van gehechtheid en regulatiestoornissen bij latentiekinderen. In  M.G.J. Schmeets, &  A.P. Schut (Red.), Affectregulatie bij kinderen: Een psychoanalytische benadering (pp.

92-113). Assen: Van Gorcum.