Neuropsychologisch onderzoek en traumabehandeling bij gedragsproblemen
Tijdschrift Kinder- & Jeugdpsychotherapie, gratis artikel
Uit: Tijdschrift Kinder- & Jeugdpsychotherapie 3 2020Bij de poliklinieken voor kinder- en jeugdpsychiatrie worden vaak kinderen en jongeren aangemeld met de klacht ‘gedragsproblemen’. De diagnostiek die volgt kan een veelheid aan onderliggende stoornissen opleveren, zoals aandachtstekortstoornis van het gecombineerde beeld (ADHD), oppositioneel-opstandige stoornis, een normoverschrijdende gedragsstoornis, autismespectrumstoornis (ASS), depressie of een trauma.
Overvraging van het cognitieve profiel kan ook leiden tot forse woedebuien, gevolgd door het ontwikkelen van een negatief zelfbeeld, als dit langdurig onopgemerkt doorgaat. De behandeling die erop volgt, hangt uiteraard af van de diagnose en is afhankelijk van waar de meeste last ervaren wordt.
In het geval van attention deficit hyperactivity disorder (ADHD) en gedragsstoornissen worden diverse individuele behandelprotocollen beschreven, zoals cognitieve gedragstherapie voor impulscontrole en zelfregulatie, mindfulnesstraining, en planning- en organisatietraining, alsook gezinsbehandelingsvormen zoals multi dimensional family treatment (MDFT), multisysteemtherapie (MST), relationele gezinstherapie (RGT), parent management therapy Oregon (PMTO), parent-child interaction therapy (PCIT) (Nederlands Jeugdinstituut, 2020). Eventueel kunnen deze behandelingen worden aangevuld met medicamenteuze behandeling. In geval van depressie begint de behandeling meestal met een vorm van psychotherapie en wordt, afhankelijk van de ernst, ook medicamenteus behandeld (Reichart, 2019). Bij autisme wordt met psychosociale en psychotherapeutische behandelingen begonnen, maar in geval van heftige woedebuien wordt ook aan medicatie gedacht. Wanneer zich echter een onderliggend of comorbide trauma aandient, wordt er niet altijd direct aan gedacht om te starten met traumabehandeling. Bovendien is het vaak lastig om een jongere ervan te overtuigen dat traumabehandeling zal helpen bij het verminderen van zijn problemen en is de bejegening uitermate belangrijk.
Op dit moment wordt er in het kader van behandeling steeds meer gepleit voor een meer ‘personalized medicine’-benadering, waarbij men niet meer uitgaat van DSM-stoornissen (classificatie van de American Psychiatric Association), maar van het denken in netwerkmodellen. Hierbij wordt de samenhang van op elkaar inwerkende symptomen (in plaats van de psychische stoornis) als oorzaak gezien; de symptomen slapeloosheid, piekeren en concentratieproblemen worden bijvoorbeeld niet veroorzaakt door depressie, maar de symptomen veroorzaken elkaar (Borsboom & Cramer, 2013). Dit vraagt een andere insteek voor de behandeling. Het regelmatig meten van klachten, risicofactoren en therapiedoelen is belangrijk en kan leidraad zijn bij het personaliseren van een therapie (Maric, 2019). Cognitieve factoren kunnen een onderdeel vormen van het netwerk en kunnen door middel van een neuropsychologisch onderzoek geobjectiveerd worden. Het is van belang om meer inzicht te krijgen in deze cognitieve factoren en hun interactie met andere psychische factoren die onder het probleemgedrag schuilgaan. Met name is de samenhang met het klachtgedrag van belang om verschillen te verhelderen tussen kinderen en jongeren die het zelfde label ‘gedragsstoornis’ krijgen. Want dit soort inzichten kunnen helpen bij de juiste insteek en motivatie voor de behandeling.
Lars
Lars is een stevig gebouwde, dertienjarige jongen, een kop groter dan zijn leeftijdsgenoten. Hij wordt opnieuw aangemeld met toenemende gedragsproblemen en schoolverzuim. Hij woont sinds dit jaar weer bij zijn ouders en zijn oudere zus, nadat hij twee jaar geleden naar een woongroep was verhuisd. Hij was hier naartoe gegaan vanuit de dagbehandeling omdat het destijds niet mogelijk was om weer thuis te gaan wonen. Op de groep was de diagnose autismespectrumstoornis gesteld en werden de gedragsproblemen als secundair beschouwd. Het lukte Lars goed om mee te doen met de therapieën en hij ging elke dag naar school, maar in het weekend escaleerde het thuis voortdurend. Er is veel geïnvesteerd in gezinsbehandeling, maar uiteindelijk werd besloten dat naar huis terugkeren niet tot de mogelijkheden behoorde. Helaas verliep het op de woongroep niet goed. Lars was getuige van geweld op de groepen, er was een steekpartij met de leiding en hij was zelf ook slachtoffer van een geweldsincident. Hij werd door medebewoners voor het karretje gespannen en moest dingen doen waardoor hij medeplichtig werd. Lars werd uiteindelijk op een gesloten groep geplaatst. Daar heeft hij een paar maanden gezeten, maar na goed gedrag werd hij op verzoek van zijn ouders naar een therapeutische gezinswoning overgeplaatst. Hier heeft hij opnieuw situaties meegemaakt waarbij de leiding hem voor zijn gevoel niet serieus nam. Bovendien werd hij verdacht van diefstal. Het was voor de ouders duidelijk dat dit ook niet de goede plek was voor hun zoon, waarna hij weer thuis is gaan wonen. Helaas raakte hij op straat vervolgens betrokken bij een incident waarbij mishandeling plaatsvond. In de afgelopen jaren had Lars op vijf verschillende scholen gezeten. Er was bij eerder onderzoek een zeer disharmonisch intelligentieprofiel gemeten: Lars had bovengemiddelde verbale vaardigheden versus benedengemiddelde performale vaardigheden. Dit uiteenlopende profiel in combinatie met zijn grote lichaamsbouw maakt dat hij voortdurend overschat wordt. Bij het huidige onderzoek wordt een posttraumatische stressstoornis vastgesteld naast de eerdere autismediagnose. Qua aanpak wordt voorgesteld om te beginnen met een neuropsychologisch onderzoek, gevolgd door traumabehandeling.
Lars is ontzettend boos op de hele wereld, maar vooral op zijn ouders; hij vertrouwt hen helemaal niet, eigenlijk niemand behalve zijn zus. Ook is hij woedend op de groepsleiding en heeft hij continu wraakgevoelens die opspelen. Het begin in de brugklas is lastig voor hem; hij raakt al snel overprikkeld, waarna hij wegloopt van school. Kort daarna wordt duidelijk dat dit schoolgebouw voor Lars niet geschikt is (te gehorig, te smalle gangen, te veel prikkels), waarna hij thuis komt te zitten. Hij voelt zich eenzaam, heeft het gevoel dat hij niets kan en komt via social media in contact met vrienden die op straat hangen. Weer dreigt hij in verkeerde kringen te belanden en wil hij niets weten van de hulpverleners, laat staan dat hij openstaat voor traumabehandeling. Zijn ouders voelen zich steeds machtelozer en vragen zich af hoe ze Lars uit deze vicieuze cirkel kunnen helpen en hem weer richting school of dagbesteding krijgen.
Eerste contact
Bij het begin van de behandeling is de juiste bejegening van belang. Essentieel zijn actief luisteren, samenvatten met een check of het klopt wat er gezegd is, gebruik van humor en vooral toestemming vragen om door te mogen gaan. Evenzo belangrijk is motiverende gespreksvoering. Dit is een techniek die een hulpverlener kan inzetten om zijn cliënten te motiveren tot verandering. Vaak komt de vraag om verandering vanuit de omgeving en niet zozeer vanuit de cliënt zelf. Vooral bij jongeren met autisme, maar ook bij jongeren met gedragsproblemen is het reflectievermogen zwakker ontwikkeld en wordt de schuld vaak buiten henzelf geplaatst. De motiverende gespreksvoering is ontwikkeld in de verslavingszorg, maar wordt veelvuldig gebruikt in de jeugdzorg en in justitiële jeugdinrichtingen (JJI’s). Het betreft hier een moeilijke groep om motiverende gesprekken mee te voeren omdat er maar weinig actieve belangstelling lijkt te zijn om te veranderen. Een empathische stijl van de therapeut is noodzakelijk, evenals een accepterende houding, waardoor het de cliënt helpt om zijn ambivalentie te overwinnen en te veranderen. Om te veranderen dient een discrepantie te ontstaan tussen het huidige gedrag en de waarden die de cliënt heeft. Miller en Rollnick (2002) beschrijven vier technieken die kenmerkend zijn voor motiverende gespreksvoering:
- reflectief luisteren;
- omgaan met weerstand;
- agenda bepalen en toestemming vragen;
- uitlokken van ‘verandertaal’.
In het eerste contact met Lars geeft hij aan dat hij maar tien minuten tijd heeft; de therapeut knikt en maakt gebruik van humor door te zeggen dat ze dan heel snel zal praten. Lars’ aandacht is getrokken. Hij vertelt dat hij echt niet meer naar school zal gaan, het lukt hem toch niet. De therapeut speculeert erop dat hij vast vaker in zijn leven te horen heeft gekregen dat hij beter zijn best moet doen, terwijl hij dit naar eigen zeggen wel doet. Lars knikt en vertelt dat zijn vader het heel belangrijk vindt dat hij het goed doet op school. De therapeut benoemt dat ze dit wel vaker hoort en geeft aan dat ze hem wel hierbij wil helpen; ze vraagt toestemming om door te gaan en vraagt of Lars wil weten hoe. Uiteindelijk blijft Lars vijftig minuten luisteren naar de uitleg van de therapeut over zijn uiteenlopende intelligentieprofiel en wat hierin maakt dat de mensen om hem heen niet goed begrijpen hoe hij in deze wereld staat. De therapeut vraagt of hij meer inzicht in zichzelf zou willen, met als doel om uiteindelijk beter om te gaan met alles wat hij heeft meegemaakt. Lars zegt dit te willen en vraagt of het onderzoek morgen kan beginnen.
Neuropsychologische diagnostiek als startpunt
Als onderdeel van een goede taxatie om tot een holistische theorie te komen, kunnen de resultaten van neuropsychologisch onderzoek behulpzaam zijn bij de start van een behandeling ingeval de cognitieve vaardigheden sterk uiteenlopen. Inzicht in hoe de informatieverwerking verloopt, zorgt voor een betere afstemming tussen therapeut en de jongere en zijn omgeving. Er wordt niet altijd geïnvesteerd in het verhelderen van het neuropsychologisch functioneren en vaak wordt direct begonnen met de behandelingsprotocollen. Maar tijd nemen om het proces uit te leggen is, juist bij jongeren met gedragsproblemen die al veel hebben meegemaakt en veel verwijten hebben gevoeld, een heel mooie insteek. Daar willen ze nog wel over praten. Tevens kan het verkeerde verwachtingen bij de jongere en zijn omgeving bijstellen, zodat er voorkomen kan worden dat de jongere onnodig faalangst zal ontwikkelen. In het geval van een onderliggend trauma is het ook van belang te weten hoeveel impact dit heeft gehad op de ontwikkeling van de hersenen. Met behulp van een neuropsychologisch onderzoek kunnen de beperkingen en mogelijkheden qua cognitieve vaardigheden inzichtelijk worden gemaakt. En het is van waarde voor de daaropvolgende behandeling om de samenhang met de omgevingsfactoren (ouders, opvoeding, school en de biologische opmaak met genetische en lichamelijke factoren) te expliciteren in relatie tot het klachtgedrag.
De resultaten vanuit het neuropsychologisch onderzoek bevestigen de eerdere disbalans: Lars is bijzonder sterk in verbaal opzicht. Hij kent veel woorden, kan makkelijk praten, heeft een sterk auditief geheugen, kan plannen maken en oplossingen bedenken. Maar als er veel informatie tegelijkertijd op hem afkomt, wordt hij zenuwachtig door tijdsdruk en gaat hij chaotisch te werk; het ontbreekt hem aan overzicht en houvast. Zijn waarneming verloopt fragmentarisch; hij is erg gericht op details; zijn werkgeheugen is beperkt, emotieherkenning verloopt moeizaam en oorzaak-gevolgsituaties zijn voor hem lastig te begrijpen. Dit verschil wordt met hem gevisualiseerd met behulp van de metafoor van schoenmaten.
Aan de hand van een normaalcurve met intelligentiewaarden is gemakkelijk uit te leggen dat een gemiddelde ligt tussen 90 en 110. Hang hier een schoenmaat onder, dan zou deze van Lars zijn, omdat de meeste kinderen van zijn leeftijd een schoenmaat hebben tussen 37 en 39. Zouden we zijn verschil in vaardigheden hiermee uitdrukken, dan zou hij aan zijn ene voet schoenmaat 40,5 hebben (de verbale vaardigheden: 125) terwijl hij aan zijn andere voet schoenmaat 36 heeft (de visueel-ruimtelijke vaardigheden: 80). Hiermee is het nogal lastig lopen en ontstaat een voortdurende disbalans, zeker als hier een persoonlijkheidstrek van perfectionisme bij komt kijken, zoals in het geval van Lars. Hij wil het graag goed doen.
Dit uitgangspunt kan gebruikt worden om te kijken wat nodig is voor de start van de behandeling. Hulp leren vragen bij ‘dat been met die kleinere schoenmaat’ dat niet zo hard gaat en zoeken naar strategieën om het hierin te ondersteunen en compenseren. Maar ook voor de omgeving is het uitermate van belang om te begrijpen dat zij vaak alleen dat ‘been’ horen en zien dat met grote stappen gaat, zodat zij al snel geneigd zullen zijn om te zeggen dat hij ‘gewoon’ even beter zijn best moet doen. Hij zou het toch moeten kunnen? Tevens kan een gezamenlijk gesprek op school helpen bij het opstellen van een handelingsplan. Hierin wordt beschreven welke risicofactoren en welke sterke kanten de leerling laat zien. Ook worden suggesties gedaan voor een bepaalde aanpak, bijvoorbeeld een stappenplan maken om een taak op te breken in stukken, afdekken van informatie om overload te voorkomen, of extra mondelinge instructies door een docent die ook nagaat of deze zijn begrepen. Daarbij is psycho-educatie nodig over de invloed van trauma op het leren. Bekend is dat wanneer de emoties de overhand hebben en er sprake is geweest van chronische stress het kind zich voortdurend in een alertheidstoestand bevindt, waardoor er minder ruimte beschikbaar is om informatie over te hevelen naar het langetermijngeheugen (Coppens, Schneijderberg, & van Kregten, 2016). Het werkgeheugen is al snel ‘vol’, wat kan leiden tot verschillende reacties, zoals boosheid en verdriet.
Traumabehandeling
De bekendste vorm van traumabehandeling bij een posttraumatische stressstoornis (PTSS) is eye movement desensitization and reprocessing (EMDR). Deze therapie is gericht op het weer op gang brengen van vastgelopen verwerking van trauma’s (Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie, 2020). Bovendien blijkt het toepassen van EMDR bij kinderen en jongeren effectief voor het behandelen van onder andere gedragsproblemen en zelfbeeldproblematiek (Wanders, Serra, & de Jongh, 2008). Met de zogenaamde ‘rechtsommethode’, binnen de mogelijkheden van EMDR, worden gebeurtenissen die gevoelsmatig bewijsvoering geven voor een negatieve kernovertuiging gedesensitiseerd (de Jongh, ten Broeke, & Meijer, 2010). Voor zowel kinderen met autisme als de forensische cliëntengroep wordt in het Handboek EMDR voor kinderen en jongeren de therapie in een apart hoofdstuk beschreven (Heinemans, van Baar, & Scholing, 2017; Leuning & Spuijbroek, 2017). Diverse aanpassingen ten opzichte van de standaardbehandeling worden beschreven waar men rekening mee dient te houden. Zoals het zorgvuldig bewaken van de draaglast en draagkracht, wat een ‘must’ is gedurende de gehele behandeling. Er dient telkens een inschatting te worden gemaakt of de jongere in de zogenoemde window of tolerance kan blijven. In geval van autisme is het belangrijk om voorspelbaar te zijn, overzicht te creëren en goed te checken of voldoende wordt aangesloten bij het taalgebruik van de jongere. Deze kan de taal soms heel letterlijk opvatten. Voor alle vormen van problematiek kan het inschakelen en installeren van hulpbronnen met behulp van een Resource Development and Installation (RDI) een goed hulpmiddel zijn voor het vergroten van vaardigheden (ten Broeke & de Jonghe, 2009). Er wordt gezocht naar hoe de jongere beter kan omgaan met een specifieke situatie in het dagelijks leven die hem nu veel moeite kost. De jongere leert eigenschappen in te zetten die wel aanwezig zijn, maar die hij onvoldoende beschikbaar heeft.
Lars voelt zich beter begrepen en er is een ingang om verder met hem in gesprek te gaan over de dingen die hij heeft meegemaakt. Hem wordt uitgelegd dat als je veel meemaakt, dit van invloed is op je informatie-verwerking en hij staat ervoor open om over zijn trauma’s te praten. Met behulp van de ORS- en SRS-schalen wordt bij elke sessie gemeten hoe het toestandsbeeld is en hoe Lars de sessie heeft ervaren. De klachten zijn fors: Lars slaapt slecht, heeft veel last van nachtmerries, overdag heeft hij last van intrusieve herinneringen en hij kan zich slecht concentreren. Thuis heeft hij veel ruzie met zijn ouders en zus. Parallel aan de individuele behandeling wordt met systeemtherapie begonnen, maar daar wil hij niet naartoe, zodat de sessies met alleen de ouders worden aangevangen. Vanwege de duidelijke kernovertuigingen ‘Ik ben niet de moeite waard’ en ‘Niemand is te vertrouwen’ wordt begonnen met een rechtsomprotocol. Met name zijn wantrouwen zorgt thuis voor spanningen. Op een flap-over wordt een overzicht gemaakt van de nare herinneringen, die geplaatst worden in vier verschillende ladekastjes: op de groep, op school, thuis en op straat.
Er wordt een veilige plek gecreëerd zodat Lars hier altijd naar toe kan uitwijken als de spanning tijdens de sessie te hoog wordt en hij buiten zijn window of tolerance komt. Vervolgens wordt een RDI gedaan, waarbij Lars aangeeft dat hij beter wil omgaan met zijn ouders. Hij heeft hier zelfbeheersing voor nodig en geeft aan dat hij zich in heeft weten te houden toen een meisje een pet van zijn hoofd sloeg en hij eigenlijk heel hard wilde terugslaan. Lars heeft al snel de neiging om het positieve gevoel dat het even oplevert weg te praten door aan te geven dat dit alleen maar lukte omdat er grotere jongens omheen stonden die hem anders hadden gepakt. Daarna volgen meerdere EMDR-sessies waarbij een voor een diverse targets met succes worden gedesensitiseerd. De beelden die Lars heeft van onder meer de steekpartij en de diefstal geven geen spanning meer en hij kan ernaar kijken zonder dat de spanning oploopt. Echter bij drie herinneringen lukt het niet om de SUD te verlagen en blijven hardnekkige wraakgevoelens over jegens zijn vader, de groepsleiding en twee mannen die hem hebben mishandeld in de periode dat hij weer thuis woonde. Telkens als deze herinneringen worden opgehaald, neemt de arousal snel toe en wordt besloten om gebruik te maken van het wraakprotocol.
Het woede-, wrok-, en wraakprotocol (WWW) op basis van EMDR probeert bij mensen met gewelddadig gedrag hun lust tot wraak uit te schalen. Het is ontwikkeld door Herman Verbeek, die het protocol beschrijft in een interview (Thiel, 2018). Het kan gebruikt worden als cognitive interweave bij EMDR, of als een opzichzelfstaande experiëntiële techniek binnen de schematherapie. De kracht van dit protocol is dat het de gelegenheid biedt om de agressieve gevoelens uit te leven (externaliseren), waarna er ruimte ontstaat om naar binnen te keren. Zeker als iemand veel nare ervaringen heeft meegemaakt, is het heel normaal dat je heel boos wordt. De gezonde kant van de kindmodus is vaak heel klein en dan kan je vaak alleen reageren met machteloosheid, dissociatie en in de puberteit met agressie.
Het protocol begint met uitleg over twee emotionele reacties die kunnen ontstaan nadat je een of meerdere akelige perioden hebt meegemaakt waarin je iets ergs is aangedaan: angst / verlammende machteloosheid versus boosheid / machteloze woede met de drang om de ander terug te pakken. Dit wordt gevisualiseerd aan de hand van twee emmers en er wordt gevraagd hoe vol de ene emmer gevuld is met angst en de andere met boosheid. Indien de eerste emmer duidelijk voller is (en dus meer spanning geeft), wordt aanbevolen om te starten met het standaard-EMDR-protocol. Ingeval er meer spanning wordt aangegeven in de tweede emmer volgt het wraakprotocol en wordt gevraagd wanneer in het leven iemand je iets heeft aangedaan waarover je nu nog die boosheid voelt.
Het uitgangspunt bij dit protocol is dat het lichaam dient als communicatiemiddel (de focus ligt op gevoelens in het lijf waarmee je werkt en niet zozeer op de cognities); verder verschilt het van de standaard-EMDR dat je niet vraagt naar herinneringen met specifieke beelden, maar naar personen die de spanning opwekken. De blik in iemands ogen kan soms zo veel spanning geven, waarmee direct aan de slag gegaan kan worden. Bij hoge arousal is zowel ventileren (‘Vertel, wat nog meer?’) als valideren (‘Ik snap het, ik kan het me voorstellen’) belangrijk. Als de arousal gezakt is, kan je als therapeut overgaan naar de realiteit (‘Wat heb je nodig om dit aan te kunnen? Wat kan ik voor je betekenen? Wat zou een goede manier zijn om hiermee om te gaan?’). Het is van belang om de autonomie intact te laten en te kijken naar de kracht van de cliënt om het op te lossen.
Lars geeft aan dat hij zo veel woede in zich op voelt komen als hij denkt aan de leiding dat hij het niet kon laten om die steen door de ruit van de therapeutische woning te gooien. Zelfs al wist hij dat hij hiermee in de problemen kon komen. Ook is zijn wraakneiging richting zijn vader heel groot; zo ging hij expres iets stelen om zijn vader ‘terug te pakken’ nadat deze hem had gewaarschuwd om niet naar buiten te gaan, omdat hij anders domme dingen zou gaan doen. Maar de meeste wraakgevoelens voelt hij voor de twee mannen die hem hebben mishandeld; hij werd onterecht aangezien als behorende bij een groep hangjongeren die voortdurend het leven zuur maakte van hun kinderen. Volgens het wraakprotocol wordt begonnen met de twee emmers en geeft Lars aan dat zijn emmer met boosheid voor 80% gevuld is en zijn emmer met angst slechts voor 10%. Hij geeft op de tijdlijn aan dat zijn vader de eerste is die hem wat heeft aangedaan, daarna volgt de vrouwelijke groepsleiding en tot slot de twee mannen. Vervolgens geeft hij aan hoeveel spanning hij voelt in zijn lichaam als hij die persoon in de ogen kijkt als deze nu de kamer zou binnenkomen. Bij de aanblik van de ene man voelt hij zo veel woede in zich opkomen dat hij daar het eerste mee wil afrekenen. De regels van het filmscenario, behorend bij het protocol, worden uitgelegd en Lars maakt zijn eigen film, waarin alleen hij de baas kan zijn. Hij bepaalt waar hij de man wil tegenkomen en in stilte maakt hij korte metten met de man. Al zijn woede wordt in zijn film getorpedeerd richting de man en nadat er meerdere sets herhaald zijn, geeft Lars aan dat hij geen woede meer voelt als hij de man aankijkt. Hij voelt zich opgelucht. In de daaropvolgende sessies wordt de spanning die de andere personen opwekken op dezelfde wijze gedesensitiseerd.
Alle trauma’s lijken verwerkt, en Lars krijgt weer meer ruimte om aan school te denken. Er is ondertussen met school en ouders gekeken naar wat het meest passend voor hem zou zijn. Een aangepast rooster met vakken waarin hij vertrouwen had werd gemaakt en hij start elke dag met twee schooluren. Vanwege de grote angst van Lars dat hij opnieuw zal blijven zitten en dan voor de derde keer de brugklas moet doen, is met behulp van het EMDR-rampscenario ‘Ik blijf zitten’ de paniek en frustratie te lijf gegaan. Hij heeft heel veel negatieve gedachten die hem belemmeren, waar hij zich heel rigide aan blijft vasthouden. Uiteindelijk lukt het om de angstgevoelens te verminderen en is er ruimte om met hem erover na te denken hoe zijn toekomst eruit kan zien.
Tot besluit
Neuropsychologisch onderzoek als onderdeel van het denken in netwerkmodellen en traumabehandeling bij jongeren met forse gedragsproblemen (en een uiteenlopend cognitief profiel) wordt in de richtlijnen niet in eerste instantie genoemd als een vorm van diagnostiek noch als een vorm van behandeling. In dit artikel wordt ervoor gepleit om dit wel te doen, zeker als de schoolgang moeizaam verloopt, om zo ook met het oog op de toekomst een meer gepersonaliseerde vorm van behandeling toe te kunnen passen. Tevens kan beter worden aangesloten bij de (on)mogelijkheden van de jongeren, waarna ruimte ontstaat om niet alleen aan de gedragsproblematiek te werken, maar ook aan de vaak onderliggende trauma’s.
Ariane Tjeenk-Kalff is klinisch neuropsycholoog, cognitief gedragstherapeut en EMDR-practitioner. Ze werkt bij Levvel, specialisten voor jeugd en gezin (een fusie van de Bascule, academisch centrum voor kinder- en jeugdpsychiatrie, en Spirit, jeugdzorg in Amsterdam). a.tjeenk@debascule.com
Illustratie: Theo Puntman.
Literatuur
Borsboom, D. & Cramer, A. O. (2013). Network analysis: an integrative approach to the structure of psychopathology. Annual review of clinical psychology, 9, pp. 91-121.
Coppens, L., Schneijderberg, M., & van Kregten, C. (2016). Lesgeven aan getraumatiseerde kinderen. Een praktisch handboek voor het basisonderwijs. Amsterdam: SWP.
de Jongh, A., ten Broeke, E. & , Meijer, S. (2010). Two Method Approach: A Case Conceptualization Model in the Context of EMDR. Journal of EMDR practice and research 4(1), pp. 12-21.
Heinemans, M., van Baar, J., & Scholing, A. (2017). EMDR bij jongeren in de forensische ggz. Handboek EMDR bij kinderen en jongeren (2017), pp. 449-468.
Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie (2020). Eye Movement Desensitization and Reprocessing (EMDR). Geraadpleegd op: https://www.kenniscentrum-kjp.nl/professionals/behandelmethoden/emdr-eye-movement-desensitization-reprocessing/
Leuning, E., & Spuijbroek, P. (2017). EMDR bij kinderen met autisme. Handboek EMDR bij kinderen en jongeren, pp. 245-271.
Maric, M., Smit, J., & van Steensel, B. (2019). Gepersonaliseerde therapie bij jeugd: hoe moet dat? Tijdschrift Kinder- & Jeugdpsychotherapie, 1, pp. 123-133.
Miller, W. R., & Rollnick, S. (2002). Motivational interviewing: preparing people to change. New York/London: The Guilford Press.
Nederlands Jeugdinstituut (2013). Richtlijn Oppositioneel-opstandige stoornis (ODD) en gedragsstoornis (CD) bij kinderen en jongeren. Geraadpleegd op: https://www.nji.nl/nl/Richtlijn-Oppositioneel-opstandige-stoornis-(ODD)-en-gedragsstoornis-(CD)-bij-kinderen-en-jongeren
Nederlands Jeugdinstituut (2020). Databank effectieve jeugdinterventies. Geraadpleegd op: https://www.nji.nl/nl/Databank/Databank-Effectieve-Jeugdinterventies
Reichart, C. (2019). Medicatiegebruik bij kinderen en jongeren met een depressie. Tijdschrift Kinder- en Jeugdpsychotherapie, 1, pp. 79-93.
Stijntjes, F., Hassink-Franke, L., Kruishoop, A., Beeres, M. P. J., Eekhof, H., van Manen, S., Stoffelsen, R., Wensing, C. L., Fliers, E. A., van der Zalm, M., Wiersma, T. J., Verduijn, M.M., Burgers, J.S., de Vries, L., & van Avendonk, M. J. P. (2014). NGH-Standaard ADHD bij kinderen. Utrecht: Nederlands Huisartsen Genootschap. Geraadpleegd op: https://richtlijnen.nhg.org/standaarden/adhd-bij-kinderen
ten Broeke, E., & de Jonghe, A. (2009). Resource development and installation (RDI). Praktijkboek EMDR, pp. 91-102.
Thiel, N. (2018). De première van ‘Het Wraakprotocol’. EMDR Magazine, 6, augustus, pp. 68-70.
Wanders, F., Serra, M., & de Jongh, A. (2008). EMDR versus CBT for children with self-esteem and behavioral problems: A randomized controlled trial. Journal of EMDR Practice and Research, 2, pp. 180-189.
Uit het tijdschrift Kinder- & Jeugdpsychotherapie, jaargang 47, nummer 3, 2020.