Zelfbeeld, zelfwaardering en zelfregulatie in de klinische praktijk
Uit: Tijdschrift voor Kinder- en Jeugdpsychotherapie 2 2007Samenvatting
In recent onderzoek over zelfwaardering wordt steeds meer aandacht besteed aan het proces van de zelfregulatie dat aan de zelfwaardering ten grondslag ligt. Daarmee is de aandacht verschoven van het beschrijven van zelfwaardering in termen van ‘hoog’ versus ‘laag’ naar het belang van het onderkennen van zelfregulatieprocessen. Emoties vervullen daarbij een belangrijke waarschuwingsfunctie, zetten aan tot zelfregulatie met als doel het versterken dan wel het voorkomen van de afname in de zelfwaardering. Voor de klinische praktijk betekent dit dat niet meer de vraag of iemand een hoog of laag zelfbeeld heeft van belang is maar de wijze waarop de zelfwaardering gereguleerd wordt.
Inleiding
Jesse is 10 jaar als hij voor onderzoek wordt aangemeld vanwege wisselende stemmingen. Soms kan hij bij de kleinste frustraties heel boos worden en op andere momenten is hij heel lief, zorgzaam en sociaal. Hij groeit op bij oma omdat zijn moeder onvoldoende in staat is om voor een stabiele opvoedingssituatie te zorgen. Jesse heeft wel geregeld contact met zijn moeder. Tijdens het onderzoek is hij vriendelijk en toegankelijk maar zodra zijn thuissituatie aan de orde komt trekt hij zich terug, hij wil hierover niets kwijt. Op school, waar veel van de boze buien zich voordoen, behoort hij in zijn beleving tot de slimste kinderen in de klas, ook al is bekend dat dit niet het geval is. De scores op de Competentie-Belevings-Schaal (CBSK) zijn bijzonder positief en ook de resultaten van de Nederlandse-Persoonlijkheids-Vragenlijst (NPV-J) laten geen enkele dissonant zien in zijn zelfbeschrijving. Jesse is zeer content met zichzelf.
Hebben we hier te maken met een reële zelfbeschrijving? Zijn de resultaten gekleurd door sociaal wenselijke antwoorden of is er sprake van een overgewaardeerde zelfrepresentatie? Maar waarom zou Jesse een ander beeld van zichzelf willen schetsen dan een op de werkelijkheid geënte beschrijving? In de klinische praktijk worden we geregeld geconfronteerd met testresultaten zoals die van Jesse, die in het geheel niet overeen stemmen met de informatie van ouders, leerkracht of ons klinisch oordeel dat we van het kind[1] hebben. Betekent dit nu dat onze gegevens aan validiteit hebben ingeboet of bieden ze toch houvast in de beantwoording van de vraag ‘hoe is het met de zelfwaardering van dit kind gesteld?’ Is hier dan sprake van een kwetsbaar zelfbeeld of, zoals we regelmatig in diagnostische verslagen kunnen lezen, overschreeuwt het kind zijn onzekerheid en probeert het krampachtig een positief beeld van zichzelf in stand te houden? Güldner en Veerman (2003) hebben al op de zelfdefensieve stijl gewezen die mogelijk hieraan ten grondslag ligt, met als belangrijkste doel het hoog houden van het bedreigde zelfbeeld. Als het voorkomen van zelfdevaluatie zo belangrijk is, dan dringen zich de volgende vragen aan ons op: Welke processen en strategieën sturen dit streven? Zijn er mechanismen te identificeren die kenmerkend zijn in die processen? En, zijn er aanknopingspunten voor de klinische praktijk? Op deze vragen zullen we in deze bijdrage een antwoord proberen te geven.
Zelfwaardering en zelfregulatie, twee theorieën
Het hebben van een positieve zelfwaardering wordt zowel in de klinische praktijk als daar buiten nog wel eens gezien als de heilige graal voor het psychologische welzijn. Meer recent onderzoek heeft echter laten zien dat mensen met een hoge zelfwaardering onder bedreiging en in stressvolle situaties als gevolg van een falende zelfregulatie met agressie reageren en bovendien negatief beoordeeld worden door de omgeving (Baumeister, Smart
& Boden, 1996; Bushman & Baumeister, 1998; Heatherton & Vohs, 2000;
Vohs & Heatherton, 2001; Heatherton & Wyland, 2003; Baumeister, Campbell, Krueger & Vohs, 2003). Gelet op deze bevindingen kan men zich afvragen of het wel zo wenselijk is om een positieve zelfwaardering na te streven. Wat is het nut om ‘positief over ons zelf te denken en te voelen’ als het gevaar van falende zelfregulatie zo nadrukkelijk op de loer lijkt te liggen? Of moeten er meer fundamentele vragen gesteld worden, zoals welke functie heeft zelfwaardering in het menselijk bestaan? Waar komt de behoefte aan zelfwaardering vandaan? Is het streven naar een positieve zelfwaardering noodzakelijk?
De’sociometer’ theorie
Vanuit een evolutionair/functionalistisch perspectief hypothetiseren
Baumeister en Leary (1995) dat mensen een fundamentele behoefte of drijfveer hebben om bij anderen te horen, de need to belong. Aan die behoefte wordt voldaan indien een persoon frequente en affectief plezierige interacties heeft met een beperkt aantal anderen en die interacties plaatsvinden in een context van duurzame affectieve bezorgdheid om elkaars welzijn. De universele behoefte om bij anderen te horen wordt misschien het beste zichtbaar wanneer kinderen, bij dreigende onrust of gevaar, de nabijheid van de vertrouwde volwassene zoeken die geneigd is hierop beschermend te reageren. Door Leary en collega’s werd de need to belong hypothese in verband gebracht met zelfwaardering en uitgewerkt in de ‘sociometer’ theorie en empirisch onderbouwd (Leary, Tambor, Terdal & Downs, 1995; Leary, Haupt, Strausser, Chokel, 1998; Leary & Baumeister, 2000; Leary & MacDonald, 2003; Leary, 2004). Beargumenteerd wordt dat zelfwaardering het beste verklaard kan worden uit de mate waarin een persoon het gevoel heeft dat hij geaccepteerd en gewaardeerd wordt door anderen, relationele waarde heeft en een interessante interactiepartner is.
In deze opvatting vervullen gevoelens een waarschuwingsfunctie; zij attenderen iemand op (dreigende) afwijzing of (mogelijk) statusverlies en zetten aan tot zelfregulatie gericht op behoud of versterking van positieve of het vermijden van negatieve zelfwaardering. Dit psychologische mechanisme (sociometer) heeft als functie het interpersoonlijk gedrag van mensen zodanig te reguleren dat de kans op afwijzing geminimaliseerd wordt. Positieve of hoge zelfwaardering wordt geassocieerd met een hoge relationele waarde. Daarentegen is negatieve of lage zelfwaardering gerelateerd aan een afnemende of lage relationele waarde. Soms is dit zelfregulatie mechanisme echter onvoldoende afgestemd, schiet het tekort en zijn de cues over iemands relationele waarde gebiased (geen cues toch gevoel van afwijzing; wel cues geen gevoel van afwijzing). Soms is de sociometer hypersensitief (milde cues toch hoge of juist lage zelfwaardering), of ontbreekt het aan sensitiviteit om veranderingen in de relationele waardering te herkennen (Leary, 2004). De theorie veronderstelt verder dat mensen hun relationele waarde op twee fronten moeten monitoren. Enerzijds hoe ze gewaardeerd worden in de interpersoonlijke context met hun naasten, anderzijds hoe de algemene acceptatie door de omgeving is zowel over situaties heen als in tijd. De wijze waarop de zelfwaardering van mensen zich ontwikkelt is mede afhankelijk van de mate waarin iemand acceptatie of afwijzing heeft ervaren in zijn persoonlijke, relationele geschiedenis (Leary & MacDonald, 2003). Zo bezien is zelfwaardering het resultaat van al dan niet reële, imaginaire, geanticipeerde acceptatie of afwijzing die de subjectieve representaties van de interpersoonlijke wereld van het individu weerspiegelt. Een hoge of lage zelfwaardering betekent in het licht van deze theorie dat men de dreiging van afwijzing en eenzaamheid wel of juist niet heeft weten te overwinnen.
De contingentietheorie
Is het streven naar een positieve zelfwaardering belangrijk voor het menselijk bestaan? Hoe ver moet iemand gaan om de ‘heilige graal voor het psychologische welzijn’ te bemachtigen? Of is het najagen juist contraproductief? Op deze vragen proberen Crocker en collega’s (Crocker & Wolfe, 2001; Crocker 2002; Crocker & Park 2003) een antwoord te geven. De auteurs hypothetiseren dat een positieve zelfwaardering op zich niet het probleem is, maar het najagen er van wel indien het mensen belet om tot ‘wederkerige, zorgzame relaties met anderen’ te komen en de ervaring dat men effectief kan handelen en invloed uit kan oefenen op zijn omgeving daardoor ondermijnd wordt. De centrale aanname is, dat mensen hun zelfwaardering proberen te versterken of op zijn minst op peil proberen te houden door succesvol te zijn en falen te voorkomen op domeinen waarin geïnvesteerd is ten behoeve van de zelfwaardering. De auteurs spreken in dit verband van de contingentie van zelfwaardering. Ze beargumenteren dat de invloed van gebeurtenissen of omstandigheden op de zelfwaardering afhankelijk, of contingent, is van de relevantie die een persoon er aan toekent. Niet de objectieve waarneming maar de subjectieve beleving van een gebeurtenis is daarbij doorslaggevend. Naar mate de zelfwaardering van een persoon meer afhankelijk is neemt de kwetsbaarheid en daarmee de defensiviteit toe. Een compliment, een veronderstelde belediging, succes in een bepaalde activiteit of een herinnering aan een vriendelijke opmerking kunnen bijdragen tot meer of minder sterke fluctuaties in de zelfwaardering als deze gebeurtenissen van invloed zijn op de waardering van het zelf. Deze fluctuaties beïnvloeden weer motivatie, affect en gedrag op die domeinen waarvan de zelfwaardering afhankelijk is. Zo streven mensen positieve emoties na die geassocieerd worden met succes op voor hen belangrijke domeinen, en proberen negatieve emoties te voorkomen die gerelateerd zijn aan falen. Bij twijfel aan succes, of om falen te vermijden, trekken ze zich terug (disengage), beoordelen de taak of het beoogde doel als onbelangrijk om zo verlies van zelfwaardering op die domeinen te voorkomen.
Hoe komen mensen aan een contingente, of afhankelijke zelfwaardering? Deze ontwikkelt zich door de tijd heen als gevolg van uiteenlopende vormen van socialisatie en culturalisatie, beginnend bij de vroege ouder-kind interactie. In deze sociale contexten (familie, groepen, instituties etc.) worden soms impliciete, soms expliciete criteria gehanteerd waaraan een persoon moet voldoen om zich gewaardeerd te weten. Deze criteria kunnen geleidelijk aan geïnternaliseerd worden en zo tot een maatstaf voor iemands zelfwaardering worden, zowel ten aanzien van zichzelf als persoon als ook ten aanzien van de sociale contexten waar iemand deel van uit maakt of toe zou willen behoren. Zo kan zelfwaardering die afhankelijk is van de goedkeuring van de omgeving sneller leiden tot een lagere en instabielere zelfwaardering dan wanneer de persoonlijke maatstaf, bijvoorbeeld een eerlijk en betrouwbaar persoon te willen zijn, het criterium van de zelfwaardering is (Crocker & Wolfe, 2001; Crocker & Park 2003). Contingente zelfwaardering representeert niet alleen de domeinen waarop een persoon heeft ingezet of geïnvesteerd, het zijn tevens die domeinen waarop de kwetsbaarheid zichtbaar kan worden die tot meer of minder sterke fluctuaties in de zelfwaardering (positieve of negatieve gevoelens) kunnen leiden. Soms kan dit tot een gedrevenheid leiden op die domeinen die belangrijk voor een persoon en diens zelfwaardering zijn, soms leidt dit echter ook tot zelfdefensieve strategieën die er op gericht zijn om de mogelijkheid van falen te voorkomen of om alvast een buffer te creëren voor de verwachte aanval (blow) op de zelfwaardering. (Crocker & Park 2003; Crocker & Park 2004). Zo bezien bepaalt de contingente zelfwaardering de interpretaties van situaties, de emotionele reacties op gebeurtenissen en de persoonlijke doelen en wordt zo het kompas van cognitie (alertheid), emotie (intensiteit) en motivatie (voorkomen). Dit betekent ook dat mensen heel erg kunnen verschillen in de contingenties van hun zelfwaardering en daarmee ook in gedrag en mogelijke kwetsbaarheid. Een kwetsbare zelfwaardering is in deze theorie het resultaat van een investering in een of meer domeinen waarvan het zelf te zeer afhankelijk is in het streven om negatieve gevoelens te minimaliseren en positieve te maximaliseren.
Samenvattend kunnen we zeggen dat in de twee theorieën het belang van de zelfregulatie voor de zelfwaardering centraal staat, waarbij emoties een belangrijke waarschuwingsfunctie hebben. Ze attenderen ons op dreigende afwijzing en mogelijk statusverlies en zetten aan tot zelfregulatie, het proces dat gericht is op het vermijden van een negatieve zelfwaardering, of het behoud of de versterking van een positieve zelfwaardering.
Emoties en zelfregulatie
Als emoties zo belangrijk zijn in de aanzet tot zelfregulatie dan is het natuurlijk de vraag om welke emoties het dan gaat. Kan elke emotie tot het proces van zelfregulatie aanzetten of zijn bepaalde emoties relevanter dan andere? De emoties waar we naar op zoek zijn moeten vooral belangrijk zijn voor de zelfevaluatie. In de literatuur wordt een groep emoties onderscheiden die aan deze voorwaarden voldoen namelijk trots, opgelatenheid
(embarrassment), schuld en schaamte. Terecht worden deze emoties gerekend tot de familie van zelfbewuste emoties, immers ze zetten aan tot zelfreflectie en zelfevaluatie (Tangey 2003; Thomaes, 2007). Maar ze doen meer, ze beïnvloeden ons gedrag en zijn, bewust of onbewust, gidsen in het psychische landschap van de intra- en interpersoonlijke verwachtingen. Het gevoel van trots treedt dan op als we iets bereikt hebben dat we op het conto van onze persoonlijke competentie kunnen bijschrijven. Als we echter tekortschieten (of verwachten tekort te zullen schieten) ervaren we de negatieve zelfbewuste emoties als zich opgelaten voelen, schuld en schaamte. Het verschil tussen schuld en schaamte kan het best begrepen worden door de focus van de evaluatie: bij schuld ligt de focus op het gedrag terwijl bij schaamte het gehele zelf onderwerp van evaluatie is. In het kader van dit artikel zullen we ons vooral op de schaamte richten omdat die emotie niet alleen als zeer pijnlijk wordt ervaren (‘ik schaamde mij dood’), maar vooral beleefd wordt als devaluatie in andermans (imaginaire) ogen waarvoor men zich wil verbergen (‘wat niet ziet, wat niet deert’). De kern van schaamte wordt door Frijda (1996) beschreven als de pijn voor eigen falen, tekortschieten, iets stoms gedaan te hebben, eigenschappen te hebben of handelingen te verrichten die op enigerlei wijze verwerpelijk zijn. En tot overmaat van de schaamte is de beschaamde het ook eens met de verwachte en gevreesde minachting door de ander. Schaamte is zo bezien een gevoel dat vermeden moet worden, misschien niet eens bedoeld is beleefd te worden en toch is het gevaar beschaamd te worden voortdurend aanwezig. Eenmaal beschaamd leidt het, zoals gezegd, tot het zich willen verbergen maar kan het ook aanzetten tot gedrag dat bekend staat als shame rage (Lewis, 1971). Hoe kan deze ‘tegenintuïtieve’ reactie van schaamte en woede begrepen worden? Bij schaamte keert de afkeuring die beleefd wordt zich in eerste instantie tegen het zelf (‘Ik ben een slecht persoon’) maar wordt vervolgens geëxternaliseerd om zo de ervaren devaluatie van het zelf af te weren en het zelf te beschermen tegen de ervaren vernedering (zie voor een uitgebreide uiteenzetting over schaamte en agressie de bijdragen van Stegge en Thomaes in dit nummer).
Defensieve zelfregulatie
De vraag die hier nog gesteld moet worden is: Leidt schaamte altijd tot verbergen of ‘schaamte-woede’ of zijn er nog andere strategieën te identificeren die de zelfdevaluatie kunnen voorkomen? Hoewel zelfregulatie in eerste plaats in dienst staat van de handhaving of versterking van de positieve zelfevaluatie doen zich soms situaties voor, zoals bij de bespreking van de twee theorieën werd uiteengezet, waarbij de nadruk vooral op de preventie van sociale afwijzing, statusverlies en dus beschaamd worden, ligt. Op zulke momenten is er dus sprake van een defensieve zelfregulatie met als doel negatief zelfbewuste emoties weg te houden. Het vermijden van situaties waarin het positieve zelfgevoel in het geding is wijst op een dergelijke defensieve strategie. Een voorbeeld hiervan is de sociale angst. Door het vermijden van situaties waarin het gevaar dreigt blootgesteld te worden aan de mogelijke kritische beoordeling van anderen wordt zo de angst voor vernedering en beschaamd worden voorkomen. Een ander, weliswaar minder pregnant voorbeeld dan de sociale angst, is de faalangst. Ook hier geldt dat het kind het liefst taken wil vermijden waarin het zich niet of onvoldoende competent voelt. Soms leidt dit inderdaad tot het daadwerkelijke vermijden van een taak en soms tot de vlucht in uitstelgedrag, een tijdelijke remedie om mogelijk gezichtsverlies, dus beschaamd worden, te voorkomen. Crocker & Park. (2003) verwijzen in dit verband naar onderzoek waaruit blijkt dat leeruitdagingen juist door die studenten gemeden worden voor wie schoolsucces een zeer belangrijk ingrediënt is van de zelfwaardering. Een andere strategie is die van de ‘ontkenning’. Elison, Pulos & Lennon, (2006) zien ontkenning als een strategie om de ervaring van schaamte te minimaliseren door de schaamteboodschap zoveel mogelijk buiten het bewustzijn te houden of te ontkennen. Ontkenning wordt zo het vehikel om de schaamte voorbij te streven, bypassing shame (zie Lewis, 1992). Zo wordt ook duidelijk waarom in het ‘overwaarderen van het zelf’ de interne referentie zo doorslaggevend is. Immers, de cues van mogelijke afwijzing, tekortkoming en schaamte kunnen zo vermeden worden ten gunste van het hoog houden van de zelfwaardering. Ontkenning heeft in de praktijk veel gezichten. Soms is de ontkenning primitief van aard door loochening van de schaamtecues, soms wordt de schaamte van een afwijzing omgekeerd in ‘ik had er toch niet bij willen zijn’ en soms leidt deze strategie tot externaliseren ‘niet ik heb gefaald maar de oorzaak ligt bij de ander’. Als laatste willen we hier een strategie bespreken die doorgaans niet zo snel in verband gebracht wordt met een defensieve zelfregulatie, namelijk ‘perfectionisme’. Perfectionisme kan in sommige situaties een zeer gewaardeerde eigenschap zijn, als het succes van een taak afhankelijk is van de nauwkeurigheid van de uitvoerder. Maar er is ook een keerzijde aan het perfectionisme. Soms staat het streven naar perfectionisme vooral in dienst van het voorkomen dat anderen kritische opmerkingen zouden kunnen plaatsen en op fouten en tekortkomingen zouden kunnen wijzen. De perfectionist wordt zo een gevangene van zijn eigen streven de schaamte voor te blijven. Het gaat hier niet in de eerste plaats om het excelleren maar om het verdedigen van de zelfwaardering (zie ook Crocker & Park, 2003). In het streven naar volkomenheid schuilt de grote gevoeligheid voor de kleinste tekortkoming die ervaren wordt als de beschamende devaluatie van het zelf. In de dagelijkse praktijk zien we dit regelmatig terug in de twijfel en terughoudendheid van het kind om zijn producten te tonen, daarmee ouders en leerkrachten vaak tot vertwijfeling brengend. Het kind verschuilt zich achter opmerkingen als ‘het is nog niet af’ of vertoont uitstelgedrag omdat het gevoel overheerst, om met Jacoby te spreken, ‘Was immer ich bin, kann, leiste, ist eigentlich nie gut genug’ (Jacoby, 1991).
Zelfregulatie en schaamte in de klinische praktijk
Zoals we hiervoor hebben laten zien zet schaamte aan tot uiteenlopende zelfregulatiestijlen waarbij de manifeste gedragingen niet zelden de schaamte verhullen. Het is niet ondenkbaar dat we hierdoor de aanwezige globale interne attributie voor de angst beschaamd te worden missen omdat symptomen als angst, depressie en agressie zo zichtbaar zijn en schaamte meestal verborgen blijft. Tot een van de therapeutische taken behoort het bespreekbaar maken van
en stil kunnen blijven staan bij de emoties van de cliënt. In allerlei behandelingsprotocollen neemt dit ook een belangrijke plaats in. Des te opvallender is het dat een zo krachtige en vooral ook pijnlijke zelfbewuste emotie als schaamte ofwel in het geheel niet genoemd wordt of vaak onderbelicht blijft. We leren kinderen hun boosheid, angst of verdriet gewaar te worden en te reguleren maar besteden relatief weinig aandacht aan schaamte die vaak de drijfveer is achter de zichtbare emotie en het manifeste gedrag. Van onbesproken emoties kan niet geleerd worden, laat staan dat geleerd kan worden hoe die emoties op een adaptieve wijze gereguleerd kunnen worden. Tot slot zal aan de hand van een tweetal klinische vignetten het voorgaande toegelicht worden.
Nicky is 12 jaar als ze wordt aangemeld voor behandeling vanwege een toenemende sociale angst. Sinds enkele maanden durft ze niet meer alleen naar de winkelstraat in haar woonplaats en geleidelijk aan lijkt die angst zich ook uit te breiden tot andere plaatsen. De ouders begrijpen niet hoe die angst is ontstaan. Ook Nicky begrijpt haar angst niet. Misschien was het struikelen op een mooie zomerdag voor een vol terras wel de aanleiding maar die gedachte wordt door de ouders onmiddellijk opzij geschoven en Nicky zwijgt.
Ze was toen inderdaad overstuur naar huis gekomen en de troostende opmerking van haar ouders dat zoiets iedereen kan overkomen had niet het gewenste effect en leek geleidelijk aan het vermijdingsgedrag voor andere sociale plaatsen zelfs aan te wakkeren. Tijdens een van de eerste zittingen stelt de therapeut opnieuw ‘het struikelincident’ aan de orde nadat hij zich eerst uitvoerig heeft laten voorlichten over het vermijden van allerlei plaatsen en de daarbij horende cognities die allen min of meer dezelfde inhoud hadden en verpakt waren in de angst namelijk ‘ik ben bang dat er iets gebeurt of dat ik iets doe wat ik niet meer ongedaan kan maken en dat iedereen het ziet!’. Nicky zwijgt opnieuw, net zoals tijdens het gesprek met haar ouders. Ze kijkt lang naar haar schoenen en de therapeut voelt haar worsteling, tot ze met neergeslagen ogen, nauwelijks hoorbaar zegt “Vreselijk, ik schaamde mij zo toen ik daar zo lag. Het voelt nog steeds heel lang, … ik wou dat ik de film terug kon draaien!” De therapeut zwijgt, hij voelt zich als een van de mensen op het volle terras. Alsof een dam was gebroken, in een stortvloed van woorden, vertelt Nicky hoe ze zich opnieuw beschaamd voelde toen haar ouders haar destijds hebben getracht te troosten met algemeenheden zoals ‘dat kan iedereen overkomen’. Zij was toen huilend naar haar kamer gelopen en hoopte dat die vreselijke ervaring daar op het plein verdwenen zou zijn als ze wakker zou worden. “Maar nee, de lachende mensen waren niet verdwenen! Elke keer als ik in de buurt kom schiet de gedachte weer door mijn hoofd ‘als ik maar niet val!” “En” voegt de therapeut er aan toe “de angst om opnieuw beschaamd te worden probeer je nu te voorkomen door die buurt te vermijden!” Nicky knikt, haar schaamte en haar angst om opnieuw beschaamd te worden, worden onderwerpen in volgende zittingen. Pas nadat ze in de ogen van haar angst voor schaamte durfde te kijken kon ze geleidelijk aan ook weer met meer empathie naar zichzelf na het ‘struikelincident’ kijken en nam het vermijden evenredig af.
Pieter is 11 jaar als hij wordt aangemeld. Ouders en school maken zich zorgen over zijn stagnerende leerprestaties ondanks zijn gemiddelde intelligentie. Het lukt Pieter niet om zijn werk op school af te krijgen, soms moet hij nablijven of krijgt het mee als huiswerk. Thuis zit hij dan uren achter zijn schrift, gumt, verbetert, streept door en is vaak pas kort voor bedtijd klaar met zijn werk. De ouders hebben het gevoel dat hij expres treuzelt en ze voelen zich daarin gesteund door de leerkracht die laatst nog bij het tien-minuten gesprek zei dat hij beter zou moeten kunnen presteren, vooral als je bedenkt hoeveel tijd hij voor zijn werk neemt. Tijdens het onderzoek vallen twijfel en onzekerheid op en is het gummen bij ‘pencil en paper’ taken bijna de belangrijkste bezigheid.
Zijn hand, zo lijkt het, is een belangrijke schuilplaats voor Pieter. Zo verdwijnt zijn mond achter zijn hand as hij antwoord moet geven of gebruikt hij zijn hand als hij moet schrijven om zich er achter te verbergen. Gedurende het gesprek waarin onderwerpen als school, thuis, vrienden en hobby’s aan de orde komen en zijn visie gevraagd wordt op de mogelijke oorzaak van de verminderde leerprestaties, loopt de spanning bij Pieter zo hoog op dat hij alleen nog met terneergeslagen ogen antwoord kan geven op de gestelde vragen. Tijdens het adviesgesprek vraagt de onderzoeker aan de ouders of ze wel eens het gevoel hebben dat Pieter zich snel beschaamd voelt. De ouders kijken elkaar enigszins vragend aan. Herkenning treedt op als de onderzoeker zijn observatie voorlegt, namelijk dat het lijkt alsof Pieter angstig is zijn ‘producten’ te laten zien voordat ze perfect zijn. “Dus hij treuzelt niet?” “Misschien niet, maar hij lijkt zich wel snel beschaamd te voelen!” De ouders geven vervolgens een aantal voorbeelden waaruit Pieter’s streven naar perfectie blijkt en de devaluatie van zijn zelfgevoel als toch een fout aan het licht komt. Ook in het gesprek met Pieter legt de onderzoeker het verband tussen schaamte en perfectie en de enorme last die hij daarmee op zich geladen heeft. Pieter knikt, hij had de boodschap begrepen.
Conclusie
In deze bijdrage is aangegeven dat de huidige theorievorming met betrekking tot de zelfwaardering geïnspireerd is op onderzoek waarbij de nadruk op het proces van zelfregulatie ligt. Daarbij vervullen emoties, en in het bijzonder de zelfbewuste emoties, een belangrijke waarschuwingsfunctie die aanzet tot zelfregulatie. Daarmee lijkt een einde gekomen aan het uitsluitend aandacht besteden aan de zelfwaardering per se. Wat betekent dit nu voor de klinische praktijk? We zullen meer oog moeten hebben voor de kant van de zelfregulatie en de sturende zelfbewuste emoties. In het diagnostisch proces dient niet meer de vraag of iemand een hoog of laag zelfbeeld heeft richting gevend te zijn, maar de wijze waarop het kind zijn zelfwaardering reguleert. Van welke strategieën maakt het kind gebruik om zelfdevaluatie te voorkomen of de zelfwaardering op peil te houden dan wel te versterken. Ook is getoond dat een zelfbewuste emotie als schaamte leidt tot uiteenlopende defensieve zelfregulatiestijlen die echter vaak verhuld worden door manifeste gedragingen die de schaamte bedekken. Als schaamte zo’n krachtige drijfveer is voor de zelfregulatie en in het verlengde daarvan voor de zelfwaardering, zullen we ook in de behandelkamer meer aandacht voor die emotie moeten hebben. We kunnen niet volstaan met de opmerking ‘daarvoor hoef jij je toch niet te schamen’ omdat het kind dat zich schaamt zich blijkbaar wèl hoeft te schamen (Van Dantzig, 1996). Tot slot ligt er de uitdaging voor de wetenschap om in samenwerking met de klinische praktijk instrumenten te ontwikkelen waarmee de diversiteit aan zelfregulatiestijlen in kaart gebracht kan worden waarbij tevens aandacht is voor zelfbewuste emoties. Tot dan zal de clinicus zich moeten laten leiden door de wetenschap dat schaamte bij uitstek die emotie is die niet gezien wil worden maar daarom juist besproken moet worden.
Dhr. drs. M.G. Güldner is klinisch psycholoog-psychotherapeut en werkzaam op de polikliniek van de Bascule, Centrum voor Kinder- en Jeugdpsychiatrie te Amsterdam/Duivendrecht
Mw. prof. dr. H. Stegge is hoogleraar Ontwikkelingspsychopathologie aan de Vrije Universiteit en tevens werkzaam bij PI Research Duivendrecht, centrum voor innovatie, onderzoek, advies en training in de jeugdzorg en het onderwijs.
Literatuur
Baumeister, R.F., & Leary, M. R. (1995). The need to belong: Desire for interpersonal attachments as a fundamental human motivation.
Psychological Bulletin, 117, 497-529.
Baumeister, R.F., Smart, L. & Boden, J. M. (1996). Relation of threatenend egotism to violence and agression. The dark side of high self- esteem. Psychological Review, 103, 5-33.
Baumeister, R.F., Campbell, J.D., Krueger, J.I. & Vohs, K.D. (2003). Does high self-esteem cause better performance, interpersonal success, happiness, of healthier lifestyle? Psychological Science in the Public Interest, 4 (1), 144
Bushman, B.J. & Baumeister, R.F. (1998) Theatenend egotism, narcissism, self-esteem and direct and displaced aggression: Does self-love or self-hate lead toe violence? Journal of Personality and Social Psychology, 75 (1), 219-229.
Crocker J. & Wolfe C. T. (2001). Contingencies of self-worth. Psychological Review, 108 (3) 593-623.
Crocker, J. (2002). Contingencies of self-worth: Implication for self-regulation and psychological vulnability. Self and Identity, I, 143-149.
Crocker, J. & Park, L. E. (2003). Seeking self-esteem: construction, maintenance, and protection of self-worth. In: M.R. Leary & J.P. Tangney (Eds). Handbook of self and identity (291-313). New York: The Guilford Press.
Crocker, J. & Park, L. E. (2004). Reaping the benefits of pursuing self-esteem without the cost? Reply to DuBois (2004), Shelden (2004), Piszczynsky and Cox (2004). Psychological Bulletin 130 (3), 430-434.
Crocker, J. & Park, L. E. (2004). The costly pursuit of self-esteem.
Psychological Bulletin 130 (3), 329-414.
Dantzig, A. van (1996) Schaamte en de structuur van het bewustzijn. In: W. Heuves, & A. Boerwinkel, (Red). Een wijze van kijken: psychoanalyse en schaamte (19-36). Amsterdam: Het Spinhuis.
Elison, J., Pulos, S., & Lennon, R. (2006). Shame-focused coping: an empirical study of the Compass of Shame. Social Behavior and Personality, 34, 161- 168.
Güldner, M.G. & Veerman, J.W. Ontkenning als verklaring van zelfidealisatie bij kinderen in een psychiatrisch centrum. Kind en Adolescent, 24 (1), 17-29.
Heatherton, T. F. & Vohs, K. D. (2000). Interpersonal evaluations following threats to self: role of self-esteem. Journal of Personality and Social Psychology, 78 (4), 725-36.
Heatherton, T. F, & Wyland, C. (2003) Why do people have self-esteem. Psychological Inquiry, 14 (1), 38-41.
Frijdja, N. (1996). Magie en emotie. In: W. Heuves, & A. Boerwinkel, (Red). Een wijze van kijken: psychoanalyse en schaamte (5-18). Amsterdam: Het Spinhuis.
Hughes, J. N., Cavell, T. A., & Grossman, P. B. (1997). A positive view of self. Risk or protection for aggressive children? Development and Psychopathology, 9, 75-94.
Jacoby, M. (1991). Scham-Angst und Selbstwertgefühl. Freiburg: WalterVerlag.
Leary, M. R., Tambor, E. S., Terdal, S. K. & Downs, D. L. (1995). Self-esteem as an interpersonal monitor: The sociometer hypothesis. Journal of Personality and Social Psychology, 68, 518-530.
Leary, M. R., Haupt, A. L., Strausser, K. S., & Chokel, J. T. (1998). Calibrating the sociometer: The relationship between interpersonal appraisals and state self-esteem. Journal of Personality and Social Psychology, 74, 1290-1299.
Leary, M. R., & Baumeister, R. F. (2000). The nature and function of selfesteem: Sociometer theory. In M.P. Zanna (Ed.). Advances in experimental social psychology, Vol. 32, 1-62. San Diego: Academic Press.
Leary, M.R. & Mac Donald, G. (2003). Individual differences in self-esteem:
A review and theoretical integration. In M.R. Leary & J.P. Tangney (Eds).
Handbook of self and identity (401-418). New York: The Guilford Press.
Leary, M.R. (2004). The sociometer, self-esteem, and the regulation of interpersonal behavior. In: R.F. Baumeister & K.D. Vohs (Eds.). Handbook of self-regulation: Research, theory and applications. (373-391). New York: Guilford Press.
Lewis, H.B. (1971). Shame and guilt in neurosis. New York: International University Press.
Lewis, M. (1992). Shame, the exposed self. New York: Free Press.
Tangney, J. (2003). Self-relevant emotions. In: M.R. Leary & J.P. Tangney (Eds). Handbook of self and identity (384-400). New York: The Guilford Press.
Thomaes, S. (2007). Narcissism, shame and aggression in early adolescent. Duivendrecht PI-Research.
Vohs, K. D. & Heatherton, T. F. (2001). Self-Esteem and threats to self: Implications for self-construals and interpersonal perceptions. Journal of Personality and Social Psychology, 81 (6) 1103-1118.
[1] Waar wij kind schrijven bedoelen wij ook jeugdige