Inleiding

Dit artikel is mede geïnspireerd door het boek ‘Mentaliseren in de Kindertherapie’, dat onder redactie van het NPI uitkwam (Verheugt-Pleiter e.a., 2005), en dat wij als theoretisch en praktisch instrument gebruikten voor de behandeling van een kind met hechtingsproblemen. We vergeleken dit model met de ontwikkelingsfasen van de objectrelatietheorie van Margaret Mahler (1972). We gebruiken hiervoor de casus van een jongen in de latentieleeftijd met een ernstige achterstand in zijn ontwik-keling, zowel sociaal-emotioneel als functioneel. Er is sprake van problemen in de relatie met zijn moeder. Als leidraad voor de behandeling van zowel kind als ouder stelden we het niveau van de ontwikkeling van de objectrelatie vast en hielden we het daarbij behorende niveau van mentaliseren aan. Een schema waarin het verloop van het mentaliseren en de ontwikkeling van de objectrelaties naast elkaar worden gezet is in een bijlage te vinden.

 

Gijs

Gijs is acht jaar oud en heeft een voorgeschiedenis waarin onveiligheid en veel ruzie en verslavingsproblematiek van de ouders een rol spelen. Onveiligheid, onvoorspelbaarheid en verwaarlozing domineerden zijn eerste levensjaren. De ouders zijn gescheiden. Moeder is ernstig ziek geweest. Gijs was toen ongeveer twee en een half jaar. Bij opname in de kinderpsychiatrische kliniek bestaat het beeld uit de volgende klachten: Gijs is angstig en heeft een gebrekkige realiteitstoetsing. Emotioneel imponeert hij jonger waarbij een gebrekkige frustratietolerantie en egocentrisme opvallen. Op het gebied van spraak/taal valt op dat Gijs zwak articuleert, zacht en monotoon praat. Ook motorisch spelen er problemen. Overdag poept hij vaak in zijn broek. Na een observatie- en onderzoeksperiode wordt de diagnose afwerende hechtingsstoornis gesteld, en komt hij in klinische behandeling.

     Op de groep stelt Gijs zich afwerend in het contact op. Hij heeft een rijke fantasie. Omdat hij onduidelijk praat, is hij moeilijk te verstaan. Zijn verteltrant is nogal chaotisch. Hij heeft weinig spelrepertoire voor zijn leeftijd. Spelaanbod weert hij vaak af met een 'ik vind het niet leuk'. Alleen Playmobil lokt hem. Hij maakt daarmee zijn eigen verhaal, waarbij hij maar moeizaam inbreng van een ander verdraagt. Hij wil alles zelf bepalen en regelen. Dit kenmerkt ook zijn sociale gedrag. Op de groep heeft hij wel geleerd dat er regels zijn en dat er overlegd moet worden. Hij past zich daarin aan op een slaafse of slachtofferachtige manier.

     Hij is gefixeerd op eten en let er voortdurend op dat hij niets tekort komt in vergelijking met de anderen. Hij is koppig en eigenzinnig, wat veel conflicten oplevert. Thuis was en is er nog steeds veel strijd met zijn moeder. Moeder moet forse agressie van hem verdragen. Ze is thuis bezig met het stellen van opvoedingsgrenzen. Dit gaat haar niet vanzelf af en ze raakt dan ook steeds met hem in conflict. Ze ervaart de strijd van Gijs als tegen haar persoon gericht. Ze wordt moe van hem en vindt hem ondankbaar. Volgens moeder gedraagt hij zich zo om haar te sarren. Moeder wordt door de problemen van Gijs ook sterk aan haar eigen jeugd herinnerd. Ze had geen gelukkige jeugd en een ingewikkelde band met haar eigen moeder van wie ze weinig affectie heeft ontvangen.

 

Objectrelaties

De objectrelatie staat voor een innerlijk werkmodel. De ontwikkeling van deze objectrelaties is beschreven door Mahler en collega's (1975) die daarin verschillende fasen onderscheiden.

Symbiotische fase: 0-3 maanden. In deze fase vormt het kind een gevoelseenheid met de moeder. Het voelt zich gekoesterd en zintuiglijk bevredigd, de gewaarwording van warmte en veiligheid in zichzelf en later naar anderen wordt gevestigd.

Differentiatiefase: 3 tot ongeveer 8 maanden. Het kind gaat zich vanuit de warmte en de veiligheid naar de buitenwereld wenden en gaat deze tegemoet met plezier en vertrouwen. De ander zal wel net zo zijn als moeder. Het kind gaat vergelijken, vooral de gevoelskenmerken zoals bij moeder ervaren. Nieuwsgierigheid naar anderen en objecten wordt gevestigd.

Separatie-individuatiefase: duurt tot ongeveer 5 à 6 jaar en maakt de verdere eigen ontwikkeling, los van de opvoeders, mogelijk. Het separatie-individuatieproces is op te splitsen in enkele subfases. De eerste daarvan is de practicing fase, letterlijk een fase van oefenen. Het kind (8 tot 16 maanden) oefent met het zich los van moeder bewegen en zelf ontdekken wat het kan. Het leert ook de speelwereld kennen, die door moeder gestimuleerd en aangereikt wordt. Het is in deze fase belangrijk dat het kind een positief zelfgevoel opbouwt. Dit opbouwen van een sterk zelfgevoel is van belang om de onvermijdelijke teleurstellingen aan te kunnen die de volgende fases met zich meebrengen. Moeder steunt en stimuleert en bewondert, zodat het kind het plezier in functioneren en spelen krijgt. Moeder moet dicht in de buurt van het kind zijn en emotioneel beschikbaar. Daarna volgt de rapprochement of toenaderingsfase (16 tot 25 maanden). Deze is in het kader van de besproken casus het belangrijst. Het kind wil meer kunnen en uitproberen, maar loopt tegen frustraties aan. Het is minder groot en machtig dan het had gedacht, maar als dat gevoel goed is gevestigd is het nu tegen een stootje bestand - mits moeder er op een goede manier is. Het kind kan met onmacht en een woedebui reageren op teleurstelling. Iets dat Mahler de rapprochement-crisis noemt: Het kind ervaart falen en moet zijn gevoelens van almacht opgeven. Dit gebeurt in een 'dramatisch' gevecht met moeder. Het is geen koppigheid in engere zin, maar het kind moet binnen de dyade met de moeder zèlf leren drijven op eigen kracht. Het kind wil los van moeder, maar ook weer in de symbiose blijven; het voert een strijd tussen fusie en isolatie. Moeder moet deze frustraties en weigeringen goed opvangen en een aangepaste boosheid laten zien. Zo leert het kind dat boosheid mild kan zijn en dat conflicten opgelost kunnen worden. Het kind leert in deze fase dat moeder twee kanten heeft die als voorbeeld dienen voor integratie in het kind zelf, en wel dat moeder lief kan zijn (good) maar ook boos (bad) maar dat haar liefde blijft. Dit neemt het kind op en kan bij anderen gaan zien dat boosheid herkenbaar is maar ook binnen grenzen blijft. Zo leert het ambi-valentie verdragen. Wanneer het zelf zover is, is het ook in staat die ambivalentie bij de ander te zien en te verdragen. Tot deze fase was de relatie tussen moeder en kind dyadisch, dat wil zeggen werd gevoeld als vooral een relatie tussen twee personen. De ander, de derde, speelde minder een rol. Nu kan het kind ook een ander in een tweerelatie gaan verdragen. Een belangrijke stap in de sociale ontwikkeling. De ouders zijn innerlijk met al hun gevoel en gedrag aanwezig

 

Overweging 1

Bij het nagaan van de verschillende ontwikkelingsfasen (Mahler, 1972) valt in de casus het volgende op: Bij Gijs zien we hiaten in de differentiatiefase. Zijn moeder was emotioneel en fysiek niet altijd beschikbaar, waardoor de buitenwereld gevoelsmatig niet betrouwbaar was. Ook toonde hij in deze fase een hiaat door niet zorgvuldig en onderzoekend met speelgoed om te gaan. In de practicingfase was de relatie doordrongen van wantrouwen en claimen door Gijs, en werd hij lastig gevonden in plaats van bewonderd. Ook miste hij de trots over zijn prestaties.

     In de rapprochementfase had hij te weinig gezond zelfgevoel, waardoor frustra-ties erg moeilijk te verdragen waren. Bovendien kon moeder zo driftig worden als hij tegengas gaf, dat hij angstig of boos bleef en geen evenwichtig zelfgevoel ontwikkelde. Moeder was te weinig beschikbaar en goede en slechte ervaringen konden niet geïntegreerd worden. Sociaal wist hij niet beter dan dat de ander tegen hem was.

 

Mentaliseren

De verschillende modi binnen het mentaliseren zijn beschreven in het eerste artikel van dit nummer (Verheugt-Pleiter, 2009). Om de aandacht te bepalen beschrijven we hier opnieuw in het kort de modi van het mentaliseren:

De equivalent mode: Het kind vereenzelvigt wat het voelt, wenst of denkt met de waarneembare werkelijkheid. Vanaf de geboorte zal het kind zijn eigen mentale toestanden vaak gereflecteerd hebben gezien in de psyche van de ander. Het is de absolute voorwaarde voor de ontwikkeling van het mentale beeld van het kind zelf, om zich als een geheel persoon beleefd en gerepresenteerd in de spiegeling met de ouders te herkennen. Het onderscheid tussen fantasie en realiteit is in deze fase nog niet aan de orde. Het kind moet realiteit van gevoelens en ervaringen eerst opbouwen; in gevoel, intern beeld en taal, om daarna pas te kunnen vergelijken.

* De pretend mode: In deze volgende fase vindt het kind een beeld van zichzelf als gespiegeld door gedachten, gevoelens en intenties van de ander (de ouders). Als het kind zich in de equivalent mode voldoende gezien weet, kan het nu gaan waarnemen of aflezen dat er bij zichzelf en de ander kleine verschillen in waarnemen zijn. Het kind ontdekt dat hij en de ander niet helemaal hetzelfde zijn. In deze fase kan fantasiespel tot ontwikkeling komen, via het doen alsof, maar nog dicht bij de realiteit; de grens tussen fantasie en realiteit is nog gehandhaafd. Het kind beweegt zich een klein beetje van de actualiteit van gevoel en beeld weg. Het gaat om kleine afwijkingen van de realiteit.

* Bij de integrative mode vindt een integratie van beide fasen plaats. Het kind onderzoekt de relatie tussen de pretend mode en de equivalent mode; het doen alsof en de werkelijkheid. Dit is de fase van het eigenlijke mentaliseren, zoals vermeld in de definitie.

 

Overweging 2

Als we het niveau van mentaliseren vaststellen waarop Gijs functioneerde bij opname, valt op dat het bij hem al in de eerste twee modi, de equivalent mode en de pretend mode mis ging. Wat betreft de equivalent mode constateerden we dat hij zichzelf als te weinig coherent beleefde. Hij had onvoldoende aansluiting bij eigen beleving en beleving van anderen, herkende die beleving niet. Met betrekking tot de pretend mode bleek dat Gijs niet tot vrij spel kwam. Bij de imitatie raakte hij al in de war door de wisselende boodschappen van moeder tijdens zijn spel. De behandeling richt zich erop om via het mentaliseren de relatie tussen Gijs en zijn moeder te verbeteren en hem zo een veiliger basis te geven waarop hij zijn ontwikkelingstaken kan vervullen.

     Aan de hand van zowel de object-relatietheorie als de modi die het mentaliseren kent zullen we in korte vignetten aangeven wat er zich tijdens de behandeling voordeed en hoe Gijs aan de hand van de geboden interventies mentaal kon groeien.

 

Symbiotische relatie/ equivalent mode

Gijs speelt buiten en valt. Hij verstilt en trekt zich op zichzelf terug. De sociotherapeut ziet het gebeuren en loopt naar hem toe. Benoemt wat er gebeurde en wat dat moet betekenen voor hem. ‘Och jochie, wat viel jij toch naar, daar schrok je wel van, daarom ben je nu zo stil.’ De sociotherapeut benoemt ook dat Gijs naar hen toe mag komen en geeft hem toestemming om te huilen.

Van betekenis is hier het benoemen en reflecteren op sensorisch niveau van wat Gijs voelt en waarneemt, in relatie tot troost en bescherming en de nabijheid van de volwassene. Het spel moet zijn sensorische kwaliteiten opbouwen en de socio-therapeut moet vooral spiegelen, dit voor de opbouw van een permanent ‘sensorium’ bij Gijs, een aanspreken en samenwerken van alle zintuigen (voelen, horen van taal en zien van visuele beelden vormen een totaalbeeld, een beeld opgebouwd uit alle zintuiglijke indrukken).

 

Differentiatie

Gijs moet iets verzinnen om te spelen. Computeren of met de gameboy spelen mag op dat moment niet. Gijs kan zelf niets bedenken. De sociotherapeut beslist voor hem dat hij iets met klei kan gaan doen (sensopathisch). Gijs vindt dat niks. Hij zegt dat hij het niet wil en dat het kinderachtig en vies is. De sociotherapeut trekt zich er niet veel van aan en gaat zelf zitten kleien bij Gijs aan tafel. Gijs is wel nieuwsgierig en na verloop van tijd vraagt de sociotherapeut of Gijs ook iets wil maken. Gijs wil dat wel. Terwijl ze samen kleien, noemt de sociotherapeut allerlei dingen op die je aan klei kunt ervaren: ‘Eerst is het hard en als je er een tijdje in duwt wordt het zachter. Het voelt eerst wat koud maar later lekker warm, voel je wel?’

 

Gijs onderzoekt hier samen met de sociotherapeut verschillende gevoelskwaliteiten. Hij durft niet met sensopathisch materiaal om te gaan. Dat geeft meteen een gevoel van onveiligheid en dus vindt hij het vies. Dit is het equivalente ervaren van het niet als baby via moeders warme lijf sensorische plezierige waarnemingen ervaren te hebben, ervaringen die vervolgens via moeder naar de objectwereld gaan en leiden tot nieuwsgierigheid naar en plezier in sensorische ervaringen. In de behandeling herhalen wij dat. Zo ook met eten. Gijs proefde niet wat hij at, maar schrokte alles op. Ook zijn taal was niet genuanceerd, maar monotoon en grof van zinsbouw, onaf.

     Wanneer we dit thema lange tijd centraal hebben gezet: Gijs dicht bij de socio-therapeut spelend met sensopathisch materiaal en veel spiegelen, proberen we of we de volgende fase kunnen ingaan.

 

Practicing / pretend mode

Gijs vindt het leuk om in de zandbak te spelen. Hij gaat met vormpjes op de rand taartjes bakken. Hij kan dat al heel goed, denkt hij. Op een gegeven moment lijkt hij gefrustreerd te raken. De sociotherapeut gaat eens kijken. Gijs klaagt dat zijn taartjes niet goed lukken. De sociotherapeut legt Gijs uit dat het met zacht zand niet lukt omdat de taartjes dan inzakken. Hij moet dieper graven omdat daar harder zand zit. Of hij moet er water bij doen om het meer te laten plakken.

Hier blijkt, evenals aanvankelijk bij het kleien, dat Gijs op sensorisch niveau niet goed via het lijfgevoel met moeder of vader de sensorische kwaliteiten heeft leren ervaren, en er daardoor ook geen plezier aan kan beleven. Het ermee werken mislukt vanuit onvoldoende voelen. Zijn taal is gebrekkig, evenals zijn onvoldoende ontwikkelde, nog te weinig gedifferentieerde gevoel. Daardoor kan het vormgeven van het spel niet ondersteund worden vanuit de interne spraak (‘o, dit is te zacht’, of ‘hé, te weinig water’, of ‘het mag iets warmer’).

We gaan door met helpen en bevestigen dat hij het kan en bieden daarvoor geschikt materiaal aan. Gijs is steeds meer dingen aan het ontdekken en proberen. Hij gaat voor de sociotherapeut staan op één been en zijn armen als balletdanser gespreid. Hij roept vervolgens: ‘Kijk eens wat ik allemaal kan!’ Hij geniet ook erg van het klimmen en duikelen op het duikelrek. Terwijl hij op zijn kop hangt, roept hij naar de sociotherapeut: ‘Kijk eens wat ik kan!’

Centraal in deze fase staat de opbouw van competentie, of het positief narcisme; veel bevestiging, gezien en bewonderd worden en vervolgens genieten van het eigen kunnen. Het zijn ervaringen die nodig zijn voor het verdragen van de frustraties van de volgende ontwikkelingsfase: een goed en competent zelfgevoel gebaseerd op veel sensorisch ervaren met de nuances van de bijpassende taal. Voor zijn leeftijd zou hij er al lang aan voorbij moeten zijn. Hij zoekt zelf de bewondering op en geniet ervan. De sociotherapeut moet veel op dit vlak aanbieden

 

Practicing (iets verder in deze fase)

Gijs maakt een heksenprutje in een emmer in de tuin onder toezicht van een van de twee sociotherapeuten. De andere sociotherapeut loopt langs en gaat op het spel in, zegt dat het er wel lekker uitziet. Gijs weet het dan even niet meer. De sociotherapeut vraagt hem of ze misschien een hapje mag proeven. Gijs doet wat heksenprut op een lepel en maakt daarmee de beweging naar het hoofd van de sociotherapeut. Deze reageert afwerend en stapt weg. Als de eerste sociotherapeut voor Gijs benoemt dat de ander een ‘alsof-hapje’ neemt en de ander dat ook doet, is het goed voor Gijs en gaat hij weer verder met zijn prutje.

Het sensopathische spel gaat door, hier met de uitbreiding van het alsof-spel. Het voelt voor de sociotherapeut vaak wel raar om een alsof-spel op dit niveau te spelen met een kind dat ouder is dan jonge kleuters, de kinderen die gewoonlijk in deze fase zitten. Daarnaast voelt het ook niet goed omdat Gijs de differentiatie en practicing nog niet geheel heeft afgerond. We zien dat het nog bijna te moeilijk voor hem is. Hij kan nog geen alsof-spel met een ander aan. Je ziet ook hoe dyadisch hij nog is gericht op een persoon voor hulp en bevestiging. De ander, de derde in de relatie, moet equivalent zijn aan de eerste en mag niet te veel verschillen.

Als Gijs weer iets van zijn prutje wil laten zien, stelt de sociotherapeut voor om wormpjes te zoeken uit de grond en hieraan te voelen. Terug naar de differentiatie: voelen: voorzichtig en glad en glibberig etc.

     Gijs zit aan tafel met zijn toetje voor zijn neus. Hij is wat aan het klieren. Er is al een paar keer iets gezegd over rustiger doen. Gijs luistert niet en gaat gewoon door. De sociotherapeut die weer aan tafel wil gaan zitten ziet dat Gijs uitdaagt en de grens zoekt. Zonder iets te zeggen pakt ze het toetje weg en zet het voor zichzelf neer. Gijs laat schrik op het gezicht zien. De sociotherapeut benoemt dat ze ziet dat hij schrikt. Vraagt hem of hij snapt waarom ze het toetje pakt. Gijs zegt dat ze het wegpakt omdat hij niet luistert en maar steeds doorgaat. De sociotherapeut zegt hem dat het klopt en geeft hem het toetje.

     Gijs is in zijn behandelboek aan het werken. (In het behandelboek zijn in kleine opdrachtjes alle behandeldoelen van Gijs uitgewerkt. Bijvoorbeeld: rustmomenten nemen, ontdekken wat hij leuk of lekker vindt, waar hij bang voor is, hoe en waar dat voelt, hoe hij met al die dingen kan oefenen. Hij kan vragen over deze onderwerpen beantwoorden, tekenen, plakken en knippen, enzovoort.) Op de momenten dat hij iets niet snapt, vraagt hij dit direct aan de sociotherapeut die ook aan tafel zit. Soms krijgt hij ook direct antwoord, soms moet hij even wachten. Dit irriteert hem. Hij tekent poppetjes die lelijke dingen zeggen over die sociotherapeut. Zij benoemt dat hij die lelijke dingen nu tekent omdat hij niet direct antwoord krijgt, maar dat hij toch nog even moet wachten. Gijs krijgt even later wel zijn antwoord. Hij blijft echter met de tekeningetjes aandacht vragen, ook als hij zijn boek al dicht moet doen om naar bed te gaan. Na twee keer herhalen wat er van hem verwacht wordt, schuift hij zijn behandelboek tussen de sociotherapeut en een ander kind dat iets aan het vragen is. De sociotherapeut zegt met een boze stem: ‘Gijs, nu ben ik boos op je want je doet niet wat ik tegen je zeg en blijft maar doorgaan.’ Gijs legt daarop zijn boek weg en gaat naar boven om te douchen en naar bed te gaan.

     Als de sociotherapeut bij hem in de badkamer even gaat helpen en zijn vieze kleding in de was wil doen, duikt Gijs op zijn broek af. De sociotherapeut vraagt neutraal wat er met de broek is, waarop Gijs beschaamd zegt dat die nat is. Een ongelukje. De sociotherapeut vraagt hem wanneer dat ongelukje was en Gijs zegt: ‘toen ik naar boven moest’. De sociotherapeut zegt daarop: ‘Dus je was erg geschrokken omdat ik boos op jou werd en met een boze stem tegen jou aan het praten was.’ (op deze wijze reagerend op zijn houding en gezichtsuitdrukking). Gijs zegt dat dit klopt. De sociotherapeut zegt tegen Gijs dat ze toen ook echt even boos was maar dat het nu weer over is. Ze vraagt of Gijs dit kan zien aan haar gezicht en of hij het hoort aan haar stem.

De relatie is nog steeds dyadisch. Gijs leert nu waarnemen bij zichzelf en de ander wat hij en wat de ander denkt en voelt, en hij ontdekt de congruentie van gezichtsuitdrukking en stem, intonatie en gevoelswoorden die erbij horen. Pas als hij dat kan, kan hij de volgende fase van de rapprochement in, waar hij moet leren reflecteren, op grond van zijn positief opgebouwd zelfgevoel leren met kleine frustraties om te gaan, en ten slotte leren dat hij daarmee losstaat van de ander in de dyade. Hij kan dan leren zien dat de tweede in de relatie (dyade) een ander is, een beetje gelijk zoals hij en ook weer niet, dat er verschillen zijn. Van daaruit is samenspelen mogelijk. Je weet dat er gelijke ideeën zijn maar ook verschillen, en dat dit soms irritatie geeft. Dan is echt spelen met een ander kind mogelijk. Anders wordt het alleen domineren of vechten om jezelf te bevestigen. Gijs groeit er naar toe. Er kan begonnen worden met voorzichtig samenspel. De aandacht kan gericht worden op de aanpak van conflicten, bijvoorbeeld over regels, waarbij de nadruk ligt op samenspelen.

Bovenstaand voorbeeld laat zien dat de sociotherapeut dyadisch reageert, en wel de relatie tussen haar en Gijs benoemt en het andere kind aan tafel hierin niet betrekt. Dat is te moeilijk voor Gijs. Dat kan hij pas aan als hij door de rapprochementfase heen is.

     De sociotherapeuten moeten zich bewust blijven dat ze blijven mentaliseren en elkaar corrigeren. Ze werken in een team. Als iemand over Gijs geïrriteerd raakt en hem even zat is, stopt de afweer bij de sociotherapeut, omdat iemand anders uit het team dat signaleert en oppakt door even terug te geven wat deze ziet dat er gebeurt. Bijvoorbeeld: iemand haakt af met de woorden: ‘nou laat maar. Gijs moet maar even op de gang, pfff.’ Dit dient de andere therapeut dan te signaleren: ‘We hebben afgesproken dat als het lastig is met Gijs, we het zouden benoemen.’ Bewustwording en even afstand nemen helpt. De situatie is dan weer te verdragen en men kan er weer tegenaan.

Moeder

Naast ouderbegeleidingsgesprekken krijgt moeder ook begeleiding tijdens de zogenaamde werkbezoeken. Moeder komt op de groep concreet werken met Gijs, volgens tevoren vastgestelde doelen. Dit wordt voor en na de bezoeken besproken met de sociotherapeut op locatie, en later met de ouderbegeleider. Het gaat om concrete uitleg en betekenisgeving. Moeder kijkt eerst een tijdlang, oefent dan op de groep en in een latere fase thuis. De frequentie is gedoseerd. Zelf oefenen neemt een steeds grote plek in tijdens de behandeling.

     In de begeleiding van moeder proberen we haar op dezelfde manier met Gijs te laten omgaan als de sociotherapeut doet. Het betrekken van ouders (in dit geval moeder) in de behandeling gebeurt op twee niveaus. Bij de ouderbegeleider, die op iets meer afstand staat dan de sociotherapeut, en in de directe communicatie en praktische hulp van de sociotherapeut met de ouder. Dit kan tijdens het voor- en nabespreken van weekenden en werkbezoeken van moeder op de groep zijn. Met moeder wordt nagepraat over wat er gebeurde tussen haar en haar kind, bijvoorbeeld aan tafel of in spel, waarbij ook nagegaan kan worden wat er bij moeder intern gebeurde op een bepaald moment.

Gijs mag met moeder en een vriendin van moeder met haar kinderen naar de speeltuin. Moeder kan nog niet goed uit de voeten nadat ze gevallen is met de fiets. Ze besluit dat zij even rustig uit de onrust van de spelende kinderen op een bankje gaat zitten. Gijs ‘mag’ met de andere moeder en de kinderen mee. Gijs is vanaf dat moment aan het zeuren en doet over alles moeilijk. Moeder onderkent de behoefte van Gijs om dicht bij haar in de buurt te zijn, niet. Met haar besluit overvraagt ze hem. Op deze manier leert Gijs geen onderscheid maken tussen zijn wensen en die van zijn moeder. Gijs is emotioneel niet zo groot (met zijn bijna negen jaar) dat hij zich los van zijn moeder veilig genoeg voelt om te spelen. Gijs gaat ook op dat moment vreselijke dingen zeggen over moeder die zijn behoeftebevrediging in de weg staat.

Moeder moet meer leren om vanuit de behoefte van Gijs te denken en te handelen. Dit te gaan zien en te benoemen. Daar heeft Gijs recht op. In bovenstaande situatie komt moeder wel met wat ze vervelend en jammer vindt, maar ze spreekt haar echte boosheid niet uit. Die is echter wel voelbaar bij de sociotherapeut. Deze voelt moeders onmacht. In die zin is er sprake van een parallelproces in de relatie tussen moeder en de sociotherapeut. Door de irritatie die Gijs oproept (en moeder ook) gaat de sociotherapeut voelen en beter begrijpen wat er gebeurt en kan zij beter naast moeder gaan staan. Een proces als projectieve identificatie speelt hierbij een rol. Je gaat voelen wat moeder ongezegd aan je uitbesteedt: moeder kan het toch niet en wij denken ook dat het ons met Gijs niet lukt.

     Omdat moeder van slag kan raken door deze confrontaties, heeft de ouderbege-leider hierin een belangrijke rol als buffer. Zij kan bespreekbaar maken waar moeder tegen oploopt, uitleg geven en zorgen dat de ontwikkeling van Gijs en het begrijpen ervan door moeder gelijk opgaan. Ook in ouderavonden geven ouderbegeleider, sociotherapeut en psycholoog uitleg over mentaliseren en wat een kind in welke ontwikkelingsfase nodig heeft. Moeder moet in bovengenoemde situatie meer vanuit de symbiose- en practicingfase Gijs gaan spiegelen. De sociotherapeut gaat haar dat leren. Haar pedagogisch handelen gaat er op deze manier heel anders uitzien. Ze wordt hierin getraind.

Thuis brengt moeder Gijs naar bed. Hij heeft er geen zin in en roept: ‘ik heb ook altijd pech’. Moeder vindt het naar dat hij denkt dat hij altijd pech heeft, maar ze vindt dit zelf niet en gaat hem uitleggen waarom hij niet altijd pech heeft. Moeder is hier twintig minuten mee bezig en Gijs gaat later naar bed. Maar Gijs roept alleen maar iets wat hij op de groep heeft gehoord. Hij vat de opmerking niet op als humor, en moeder ook niet. Moeder wil absoluut geen slechte moeder zijn en gaat er serieus op in. Legt uit dat hij geen pechvogel is. Gijs weet niet eens wat pech eigenlijk is. De bedoeling van moeder is wel goed. Je ziet dat moeder vanuit niet goed mentaliseren ook pedagogisch een verkeerde inschatting maakt.

 

Verloop

Na drie maanden is er groei zichtbaar. Gijs’ agressie naar moeder maakte het moeilijk om haar te motiveren tot het meewerken met de behandeling. Vanuit haar reacties op hem is de agressie van Gijs te begrijpen, maar daarmee is nog niet de relatie met moeder veranderd. Moeder vindt het moeilijk de aanpak op Gijs af te stemmen, hem op dit jonge emotionele niveau te zien.

     Op de groep laat Gijs zich meer zien en lijkt hij in het contact meer de relatie te zoeken, zij het nog maar bij één sociotherapeut. De relatie is dyadisch, maar in beweging. Hij heeft meer spelplezier op kleinkinderlijk niveau en krijgt dit aan-geboden met alle gevoelskwaliteiten en bijpassende intonatie en gezichtsexpressie. Na zes maanden zien we dat hij steeds meer nabijheid van de volwassenen toelaat, al roept dit wel angst en agressie bij hem op.

     Bij moeder gaat het mentaliseren steeds meer beklijven en ze leert van de werk-bezoeken. Moeder lijkt met Gijs mee te groeien. Zij is meer volgend en begrijpt beter wat er in hem omgaat. Hij geeft nu aan bang te zijn dat hij door haar in de steek gelaten wordt.

     Gijs beleeft plezier aan alles wat hij ontdekt aan spel en leermogelijkheden. Hij wil steeds meer zelf oplossen. Pas als het hem niet lukt, komt hij hulp vragen en hij stelt zich daarbij minder afhankelijk op. Ook is hij minder bang om het fout te doen. Zijn angsten en boosheid laat hij gemakkelijker zien. Gijs praat duidelijker, articu-leert beter en zijn verhalen hebben een kop en een staart. Sensorische ervaring en bijbehorend taal- en spelaanbod werpen hun vruchten af. Hij gaat graag naar school en pakt daar veel op. Alles wat hij leert, zien we terug op de groep en andersom.

 

Beschouwing

Volgens de theorie van de objectrelaties groeit Gijs vanuit de dyade in wat hij nodig heeft. Vanuit de differentiatiefase en daarna de practicing fase komt de rapprochement in zicht met het leren verdragen van frustraties, de trots op het eigen kunnen en daarna de stap naar het sociale spel. Hij groeit in omgang met anderen zoals een kind dat wederkerigheid begrijpt. Zijn angst, geuit in de vorm van agressie, speelt vaak een rol. Dit vereist begrip: hij projecteert zijn boosheid op de ander. De angst dat de ander hem tekort zal doen en zijn agressie op hem botviert, overheerst. Het gevoel niet begrepen te worden, bepaalt zijn angst. Dit verwijst naar de hechtingsstoornis, angstig-afwerende vorm. Zijn woede betrof de boosheid op zijn moeder die niet voldoende spiegelde en vanuit haar eigen tekorten weer boos en geïrriteerd handelde. Hij reageerde met nijd op haar en dat leidde tot ernstige verstoring van de relatie en afwijzing van beide kanten. Haar pedagogisch optreden sloeg dus ook niet aan. Er was wederzijds wantrouwen en geen respect.

     Maar de relatie met moeder verbetert langzaam. Moeder leert van het behandel-aanbod en de werkbezoeken, waarin ze onder geleide oefent met Gijs. Op school is hij gedreven om de stof op te pakken. Hij gaat nieuwsgierig worden en is trots op zijn kunnen. Het kost hem nog wel veel energie, maar hij gaat vooruit.

     We kunnen stellen dat de op mentaliseren gebaseerde behandeling van Gijs in relatie tot zijn behandelaars niet alleen zijn ontwikkeling heeft bevorderd, maar ook de relatie tot zijn moeder heeft helpen veranderen. Bij haar heeft het aanleren van het mentaliseren een positieve invloed gehad op de wijze waarop ze de relatie met Gijs verder vorm geeft.

 

Samenvatting

Het model van het leerproces van mentaliseren, zoals beschreven in ‘Mentaliseren in de Kindertherapie’ (Verheugt-Pleiter e.a. 2005) werd vergeleken met de ontwikkelingsfasen van de objectrelatietheorie van Margaret Mahler (1972). De vergelijking geschiedt aan de hand van de casus van een jongen in de latentieleeftijd met een ernstige achterstand in zijn ontwikkeling, zowel sociaal-emotioneel als functioneel. Als leidraad voor de behandeling van zowel kind als ouder werd het niveau van de ontwikkeling van de objectrelatie vastgesteld en gekoppeld aan het daarbij behorende niveau van mentaliseren.

 

Literatuur

Mahler, M.S., Pine, F. & Bergman A. (1975).The Psychological Birth of the Human Infant. London: Maresfield Library.

Verheugt-Pleiter, J.E., Schmeets M.G.J., & Zeevalkink J. (2005). Mentaliseren in de Kindertherapie. Leidraad voor de praktijk. Assen: Van Gorcum.

Verheugt-Pleiter, J.E. (2009). Denken over gevoelens en voelen over gedachtes. Tijdschrift VKJP, 36, 5-20.

 

Bijlage: Het verloop van mentaliseren en de ontwikkeling van de objectrelaties

 

psychosociale ontwikkeling

Mentaliseren

Psychosociale ontwikkeling

(de object-relatietheorie van Mahler)

Praktijk

Equivalent mode

Het gaat om zichtbaar gedrag:

wat hij en jij begrijpen en

precies zo voelen.

Symbiotische relatie              

Jij bent als ik en voelt en

ziet hetzelfde als ik.

Spiegelen

en reageren met congruent gedrag (bijv.: Jij huilt omdat je bij me wil zijn)(of: Ik ben boos op jou omdat..)

 

 

Differentiatie         

Opbouwen van een gevoelscontact met de wereld via de verzorger.

 

Spiegelen en spelen

met het kind. Differentiatie in spelaanbod. Verwoorden van wat het kind speelt en voelt en doet.

 

Pretend mode

Leren doen alsof: een beetje gaan begrijpen wat

verschillen zijn tussen bijv. boos en een beetje boos.

Beginnen te ervaren dat gevoelens verschillend zijn bij mensen, en dat gaan waarnemen.            

 

Practicing

Opbouwen van een

Positief zelfgevoel, zoals: ik kan dit en ik ben trots op...

Er is nog een absoluut verschil tussen: goed en slecht.

 

 

Fantasiespel en doen alsof

Veel herhalen en uitleggen, bijv. over gevoelens.

Congruent  zijn.

Kleine verschillen in gedrag en woorden laten zien en ervaren.

Reflective mode

Gaan herkennen dat de ander dezelfde gevoelens heeft als jij maar ook andere gevoelens. Variatie en verschillen in gevoelens zijn niet bedreigend.

 

 

 

Voorzichtig samenspel en

conflicten aangaan.

 

 

 

Rapprochementfase (begin): Ambivalentie van gevoelens (goed en slecht) binnen de ander en zichzelf gaan herkennen.

Leren conflicten aangaan, eerst in de relatie met ouders, volwassenen, later in het sociale spel met kinderen.

Nadruk op samenspel en autonomie

Het kind helpen bij conflicten.